Een zee van groen
Eindhoven en zijn groene sporen: een historische schets.
‘Eindhoven, glanzende scherven in een zee van groen’, zo typeerde TU/e hoogleraar Gerard van Zeijl, in 1991 de ruimtelijke identiteit van Eindhoven (Erven 2024 a, p. 294). Eindhoven is inderdaad een ‘zee van groen’. Ruim 30 procent van de openbare ruimte bestaat uit parken, plantsoenen en uiteenlopende groene zones. Bovendien is de variëteit en diversiteit aan flora en fauna is relatief groot. Eindhoven is de groenste van de vijf grote Nederlandse steden. Dat Eindhoven zo’n groene stad heeft onder meer te maken met het landschap waarin de stad ontstond, maar ook met de historische opvattingen over het belang van groen voor de moderne stadsbewoner. In dit essay staan deze fysiek-ruimtelijke als sociaal-culturele ontwikkelingen centraal.
Jos Smeets, Kees Doevendans en René Erven
Het oorspronkelijke landschap: de onderlegger van de groene stad
Het kleine industrialiserende stadje Eindhoven, waar Philips in 1891 was neergestreken, lag rond 1900 nog in een veelal onbebouwd, agrarisch landschap. Het beekdalsysteem, met de Dommel als centrale waterloop, structureerde samen met andere waterlopen, zoals de kleine Dommel, de Tongelreep, de Lakerloop, de Gender, De Grote Beek en de Ekkersrijt, het landschap. De waterlopen liggen ten grondslag aan vorming van een landschap van beekdalen, zandruggen en veenafzettingen.
Hier ontstond een waardevol natuurlijk landschap met beekdalnatuur, water, broekbossen, gemengde loofbossen, moerassen en vochtige ruigten en graslanden (SWECO 2022). In de loop der tijd ontwikkelde zich op de hogere dekzandruggen, de eerste menselijke bebouwing en werden grote delen van de beekdalen ontgonnen en gecultiveerd. In dit landschap lag niet alleen het stadje Eindhoven, ook elders ontstonden er dorpse nederzettingen: Woensel, Gestel, Stratum, Strijp. Deze ontstonden langs die beken, op de hoger gelegen delen:
‘Daar werd hoger gelegen land ontgonnen voor akkerbouw en lager gelegen gronden werden bloemrijke beemden, hooilanden. Op de verderop gelegen gronden ontstond door afplaggen hei, die weer benut werd voor schapenteelt. Dit proces kenmerkte de landbouw vele eeuwen: er was een natuurlijke kringloop, zij het dat de groeiende bevolking steeds meer hooi-, weide- en akkergrond behoefde, zodat er steeds grotere groene linten langs de beek ontstonden. Maar mens en natuur speelden hier harmonisch op elkaar in. Pas rond de jongste eeuwwisseling (van de negentiende naar de twintigste eeuw) kwam er een breuk door de introductie van kunstmest. Grotere delen van de heide konden worden ontgonnen, beekdalen ontwaterd, beemden omgezet in akkers en dorpen en steden groeiden snel’ (Verwiel 1986).
Sporen van dit eeuwenoude beekdallandschap zijn nog op diverse plaatsen goed herkenbaar. Allereerst de Dommel als een natte natuurparel, de ruggengraat van de Eindhovense groenstructuur. Langs de Dommel, de Tongelreep, en de Kleine Dommel bevinden zich nog resten natte natuur die herinneren aan het vroegere beekdal. De Tongelreep loopt door een Natura 2000-gebied en heeft de status ‘Natuurlijk’ (Landa 2024).
Op andere plekken in Eindhoven zijn de beekdalrestanten met het bijbehorende ecosysteem nog zichtbaar: de Aanschotse en Boktse beemden, de Collse en Gijzenrooijse zegge, De Genneper Parken en de Klotputten Tussen de Dommel en Kleine Dommel is het 80 ha grote Eckartse bos gelegen. De Urkhovense Zeggen is een de unieke infiltratie- en kwelgebieden met zeldzame blauwgraslanden. Het gebied de Loovelden vormt de ecologische schakel tussen de Zeggen en Eckartse Bos. De Gijzenrooise Zegge is een natuurgebied van ongeveer 115 ha dat zich bevindt in de gemeenten Geldrop-Mierlo en Eindhoven. In de Genneper Parken komen de Dommel en Tongelreep samen en treffen we nog een ecologisch waardevol beekdallandschap aan (SWECO 2022, Landa 2024, Gemeente Eindhoven 2017).
Het monumentale landschap 1900-1920
Er zijn dus nog diverse ecologische parels in het oorspronkelijke beekdallandschap terug te vinden, die slechts in beperkte mate door de mens zijn beïnvloed. Echter, de meeste andere groensporen in Eindhoven zijn ontstaan door intensief ingrijpen van de stadsbewoner. Dat begint ongeveer aan het eind van de negentiende eeuw. Dan vestigt zich de industriële en financiële elite in Eindhoven. Zij koesterden het buitenleven, wég van de onleefbare stad, waar mensen vaak opeengepakt in onhygiënische omstandigheden leefden.
Een van de eerste ‘nieuwe rijken’ die zich in Eindhoven vestigen is de Amsterdamse koopman en financier B.H.A. Sinkel. Hij liet in 1884 door destijds befaamde tuinarchitect Leonard Springer (1855–1940) de buitenplaats Den Elzent aanleggen, in een voor die tijd typerende Engelse landschapstijl. De ontwerptekening uit 1884, die zich in het archief van de Wageningen Universiteit bevindt, toont de typische kenmerken van de Engelse landschapsstijl: slingerende paden en de open velden omgeven door boomgroepen. Na het vroegtijdig overlijden van Sinkel werd het landgoed met het door Springer ontworpen park geveild en in vier delen verkocht. Een groot deel werd later door de gemeente aangekocht en vormde de basis voor het huidige stadswandelpark (voor verdere ontwikkelingsgeschiedenis van dit park zie: Erven 2018).
Stroomgebied van de Dommel. Op de hogere delen (geel) zijn nederzettingen ontstaan.
Begin twintigste-eeuw kocht Anton Philips in Woensel landgoed de Wielewaal, gelegen aan weerzijden van de Oirschotse Dijk. Het was feitelijk een stuk bos ‘met dennenbomen en hakhout en twee goed onderhouden huizen met tuinen, bouwland, weiland en dreven met opgaande bomen’ (Steenhuis & Meurs, 2023). Aanvankelijk verwierf hij deze ontginning als belegging en net als andere boseigenaren verkocht hij geregeld hout uit zijn bossen. Later nam hij tuinarchitect Dirk Tersteeg (1876–1945) in de arm voor de aanleg van een privé-park om het – in de woorden van Frits Philips – wat ‘saaie ontginningsbos’ tot een aantrekkelijk wandelpark te transformeren. Dat deed Tersteeg door de toevoeging van thematische kamers, zoals de rotstuin en het rosarium, slingerpaden en een rijke en gevarieerde beplanting van rododendrons, bijzondere bomen en struiken.
Tersteeg was een pionier van de zogenaamde Architectonische Tuinstijl, die vanaf de jaren 1906-1907 populair werd in Nederland. De opkomst van deze ontwerpstijl hing samen met de grootte van de percelen van de nieuwe villa’s van Tersteegs nieuwe klantenkring. Dat waren hoofdzakelijk ‘nieuwe rijken’: kooplieden en industriëlen die begin twintigste eeuw fortuin maakten. Hun nieuwe villa’s en buitenhuizen waren te klein voor de landschapstijl en bovendien vereiste de villa-architectuur een andere overgang tussen het huis en de tuin. Tersteeg beschouwde de tuin daarom als een verlengstuk van de binnenruimte. Door architectonische elementen te gebruiken, zoals gemetselde tuinmuren, prieeltjes, trappen, bestrating en bouwkundige constructies, werd dit effect versterkt. De tuinkamers werden meestal met hoog opgaand groen van de buitenwereld afgeschermd. Zo werd de tuin een besloten interieur om het huis. Tegelijk had Tersteeg ook veel aandacht voor de beplanting. Hij componeerde zorgvuldig samengestelde borders met aandacht voor de visuele aspecten van de plant zoals hoogte, bladvorm, kleur, bladgrootte, bloeitijd en bloemvorm. De Wielewaal bleef in het bezit van de familie Philips tot 2005, maar werd in 2022 door de gemeente aangekocht. Het vormt nu het hart van de groene wig in het noordwesten van de stad: het Stadsbos.
Ook andere ondernemers vestigden zich in de gemeente Tongelre. Lucifersfabrikant Christiaan Mennen bouwde er een villa en Anton Philips liet hier in 1907 huize De Laak bouwen. Andere ondernemers, zoals sigarenkistjesfabrikant Johan Brüning en steenfabrikant Huub Glaudemans, volgden. Hun riante villa’s, veelal ontworpen door vermaarde architecten, werden voorzien van parkachtige tuinen. In 1907 werd door genoemde fabrikanten tezamen met de erven C.H.F. Mennen de Bouwgrondmaatschappij Stratum-Tongelre in het leven geroepen met als doel grond aan te kopen, een wegenplan op te zetten, bouwpercelen te verkopen en woningen te bouwen. Deze grondmaatschappij stelde Tongelre in 1909 voor de Parklaan over te nemen.
Villa van Johan Brüning, ontworpen door architect Abraham Salm.
Naast deze villa’s met riante tuinen werden in Eindhoven rond 1920 de eerste stadsparken aangelegd. De Duitse filosoof en tuintheoreticus Christian C.L. Hirschfeld (1742–1792) meende dat een stadspark de stadsbewoner naar het ‘theater van de natuur’ lokt en ‘hem daarmee ongemerkt van onwaardige en kostbare uitspattingen afhoudt. Hij raakt daarmee vertrouwd met goedkope genietingen en met zachtmoedige mensen die aangenaam in de omgang zijn’ (Andela 2005, p. 10).
Anton Philips en zijn vrouw schonken ter gelegenheid van het ontstaan van Groot-Eindhoven in 1920, een deel van de door hen verworven ontginning de Wielewaal aan de Eindhovense bevolking. Hier ontstond het naar hen vernoemde Philips-de Jongh Wandelpark, dat door tuinarchitect Tersteeg in de voor hem typerende ‘architectonische stijl’ werd aangelegd. De oude rechte ontginningswegen werden omgetoverd tot lanen en nieuwe paden werden symmetrisch in korte rechte assen aangelegd. Een deel van het oorspronkelijke dennenbos bleef daarbij gehandhaafd.
De Woningwet en de tuinstadbeweging: 1900-1940
De armoede op het platteland had in de loop van de negentiende-eeuw de mensen naar de stad gedreven, waar er meer economische kansen waren in de groeiende havens, mijnen of uiteenlopende fabrieken. Hier moesten ze vaak onder erbarmelijke omstandigheden werken. Dit arme arbeidersproletariaat vond onderdak in slechte, onhygiënische woningen. Deze waren vaak gestapeld in drie of vier lagen in dichtbebouwde wijken, met krappe trappenhuizen, kleine kamertjes en slechte geluidsisolatie. In sommige historische binnensteden werden er grachten en singels gedempt om ruimte te creëren voor de bouw van deze te krappe woningen. De slechte woonomstandigheden en onhygiënische situaties leidden vaak tot de uitbraak van uiteenlopende besmettelijke ziektes.
Dit probleem bracht verontruste vooruitstrevende burgers in beweging, vaak liberalen uit de gegoede kringen, predikanten en artsen. Zij vroegen aandacht voor wat in de media de ‘sociale kwestie’ was gaan heten. Enkele jonge, politiek-geëngageerde geneeskundigen legden zich in de loop van de negentiende eeuw toe op verbetering van de openbare hygiëne. Zij verzamelden medisch statistisch materiaal om onderzoek te kunnen doen naar de oorzaken van epidemieën. Deze ‘hygiënisten’ scheven educatieve boekjes, pamfletten en bijdragen voor populaire almanakken. Zij hielden openbare lezingen en bemoeiden zich soms met plannen voor stadsuitleg.
Mede door het publieke debat in de media-aandacht over de sociale kwestie, nam de maatschappelijke druk op de regering om maatregelen te nemen toe. En met succes. In 1901 werd de Woningwet aangenomen. Deze wet was voor die tijd revolutionair omdat deze overheidsinmenging mogelijk maakte op het gebied van de volkshuisvesting en ruimtelijke ordening. Er kwam financiële steun voor woningbouw door erkende woningbouwverenigingen en bouwmaatschappijen die uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam waren. De wet verplichtte gemeenten om een bouw- en woningverordening op te stellen en grotere gemeentes werden verplicht om uitbreidings- en bestemmingsplannen te ontwerpen, die om de tien jaar moesten worden herzien.
In deze periode schoot ook het gedachtegoed van Ebenezer Howard (1850-1928) wortel. Deze Britse journalist en utopisch denker publiceerde in 1889 zijn boek To-morrow, a Peaceful Path to Reform. Het werd in 1902 opnieuw uitgegeven in licht gewijzigde vorm, nu met als titel Garden Cities of To-Morrow. Hierin propageerde hij de bouw van zogenaamde tuinsteden als zelfvoorzienende nederzettingen waar het bevolkingsoverschot van de onleefbare ‘grootsteden’ kon worden gehuisvest. Deze nieuwe nederzettingen waren rationeel geplande, evenwichtige en op de natuur gerichte samenlevingsvormen, waar de menselijke maat centraal stond.
In de Nederlandse media verschenen al vroeg artikelen over de Engelse Garden City Movement en de voortgang van de tuinsteden die door de Engelse Garden City Association werden gebouwd. In 1904 bracht het Algemeen Handelsblad een groot stuk over Howard en de ontwikkeling om met name in landelijke gebieden nieuwe nederzettingen te bouwen: ‘wellicht zal de trek naar het platteland ons tenslotte (…) verlossen van onze grote steden, en van ons moeilijk groote stads-vraagstuk.’ De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen organiseerde vanaf 1906 lezingen over het onderwerp en gaf de brochure ‘Tuinsteden’ uit, geschreven door dominee J. Bruinwold Riedel. Ook organiseerde de Maatschappij excursies naar de gerealiseerde tuindorpen in Engeland. Vooral verlichtte fabrikanten raakten in deze jaren geïnteresseerd en gingen over tot de bouw van tuinstadprojecten.
Een van die verlichte ondernemers was Anton Philips. Hij nam met zijn firma het initiatief tot de bouw van woningen: direct – zoals met de bouw van Philips Dorp – of indirect, via de vereniging ‘Eindhoven Vooruit’. Later nam Philips samen met andere industriëlen het initiatief tot de oprichting van diverse bedrijfscorporaties in de stad (Smeets 2018; Smeets 2021). In de Nederlandse tuinstadbeweging, met architect M.J. Granpré Molière (1883–1972) als belangrijke woordvoerder, werd gepleit voor het concept van het tuindorp als zelfstandige eenheid in de stad. Hierbij kon geprofiteerd worden van werkgelegenheid en voorzieningen in de bestaande stad (Van der Horst e.a., 2001). Zo werden wijken of buurten met eengezinswoningen in een dorpsachtige setting als relatief autonome eenheden binnen de stad ontworpen en gerealiseerd.
Het woonprogramma en de inrichting waren gericht op ‘zedelijkheid en zindelijkheid’. De eengezinswoningen waren goed georiënteerd op de zon. In de relatief grote achtertuinen konden kinderen veilig spelen en de arbeiders na werktijd hun eigen groenten verbouwen en kleinvee houden. Dat daarmee ook de loonkosten laag gehouden konden worden was voor de ondernemers mooi meegenomen. De tuinstadideologie maakte deel uit van een voor die tijd kenmerkend verheffingsideaal. De sterke nadruk op de gezinswoning als kern van het leven, moest bijdragen aan de vorming van een fatsoenlijke en burgerlijke leefstijl. Om die reden ontbraken ook kroegen voor vertier en was er een buurthuis om de sociale cohesie in de wijk te versterken (Van der Horst e.a. 2001).
In Eindhoven zijn een aantal tuindorpen gerealiseerd. Philipsdorp is er een van. De eerste fase startte in 1910 waarbij werd uitgegaan van ervaringen bij de bouw van fabrieksdorpen in Engeland, zoals Port Sunlight bij Liverpool. Port Sunlight kende een centrale collectieve groene zone voor sport en recreatie (de zogenaamde ‘green’). Ook deze werd in Philipsdorp aangelegd. De aangrenzende straten kregen een middenberm met een dubbele rij bomen en ook de diverse andere straten werden rijkelijk van groen voorzien. Leonard Springer en Dirk Tersteeg werden betrokken bij het beplantingsschema. Hoewel in de loop der tijd veel van dit groen in de publieke ruimte heeft moeten wijken voor de auto werd in Philipsdorp ‘groen voor de deur’ een gangbaar verschijnsel (Otten 1991).
In 1917 ontwikkelde de Vereeniging Volkshuisvesting, een mede door Philips opgerichte bedrijfscorporatie, een plan voor bijna 400 woningen rond het Vredesplein. De woningen zijn door het architecten-koppel Karel de Bazel en Dirk Tersteeg, dat ook betrokken was bij het ontwerp van Philipsdorp, als bouwblokken ontworpen. Het is na Philipsdorp het eerste plan dat als een afgerond geheel ontworpen werden bebouwingen groenontwerp een eenheid vormden. Als reactie op deze liberale woningcorporaties ontstonden al snel corporaties op kerkelijke grondslag. Corporatie St. Joseph bouwde in Tongelre een tuindorp dat werd ontworpen door stadarchitect Louis Kooken. Dit ontwerp was nogal stenig van opzet, alleen de Kempensebaan bestond uit een brede strook groen.
De Bloemenbuurt werd ontworpen door architect A.P. Smits. Door een zorgvuldige situering moest het één harmonisch geheel vormen met het omringende landschap. Het liep echter anders. G.C Kools, de nieuwe directeur van Gemeentewerken, projecteerde een nieuwe rondweg dwars door het plan. Begin jaren dertig werd de Kruidenbuurt gebouwd. Het noordelijke deel was opgezet als een tuinwijk met woningen voor arbeiders. De wijk werd ontsloten door een centrale groene laan waaraan eengezinswoningen met voortuinen lagen. Ondanks haar groene imago is de Kruidenbuurt altijd een van de probleemwijken van Eindhoven geweest. Begin van deze eeuw is de wijk gesloopt en zijn er naast ruime huurwoningen ook veel (sociale) koopwoningen teruggebouwd in een nieuwe groene stadswijk.
Een van de bekendste tuindorpen in Eindhoven is het Witte Dorp, in de jaren dertig van de vorige eeuw ontworpen door architect Willem Dudok. Het is in de crisis van de jaren dertig als ‘middenstandbouw’ gerealiseerd. Voor slechts 3.500 gulden werden grote, comfortabele en fraaie woningen gebouwd in een groene omgeving. Het Witte Dorp is een beschermd stadsgezicht en een rijksmonument. Mede hierdoor heeft de wijk met zijn de strakke en zakelijke vormgeving, de helderwitte kleur van de woonhuizen en het veel groen zijn oorspronkelijke identiteit kunnen behouden.
Naast het Witte Dorp is het spoor van de tuindorpen nog terug te vinden in Philipsdorp en Drents Dorp. Andere tuindorpen zijn echter vervangen door moderne stadswijken met eigentijdse groenstructuren. De sporen van de oude Kruidenbuurt, Bloemenbuurt, Vredesbuurt en de St.- Josephbuurt zijn grotendeels uitgewist, op enkele monumentale delen na. In deze moderne tuinwijken is het woonprogramma ingrijpend gewijzigd – de dominantie van huurwoningen voor gezinnen – is terug gedrongen en vervangen door een mix van koop- en huurwoningen en door het aanbod van diverse woningtypes. Ook is veel privé-groen vervangen door openbaar of semiopenbaar groen.
Annexatie en monumentale stedenbouw: 1920-1940
Internationaal was er veel aandacht voor de groeiende steden en de problemen die daaruit voortkwamen. Met name in Duitsland, dat vanaf 1870 een enorm snelle industrialisatie doormaakte, verschenen de eerste studies op het gebied van het nieuwe vak ‘stedenbouw’. De Duitse ingenieur en stedenbouwkundige Reinhard Baumeister (1833-1917) schreef in 1876 een van de vroegste teksten over stadsuitbreiding: Stadterweiterungen in technischer, baupolizeilicher und Wirtschaftlicher Beziehung, in 1890 gevolgd door de Der Städtebau van de Duitse architect en stedenbouwkundige Joseph Stübben (1845-1936). De Oostenrijkse architect en publicist Camillo Sitte (1843-1903) beïnvloedde met zijn in 1889 gepubliceerde boek Der Städtebau nach seinen künstlerischen Grundsätzen eveneens veel Nederlandse architecten die belast werden met het ontwerp van stedelijke uitbreidingsplannen.
Deze ideeën werden in Nederland geïntroduceerd door staatstheoreticus, jurist en publicist J.H. Valkenier-Kips. In 1894 schreef hij in De Gids een uitgebreide verhandeling over snelle bevolkingsgroei in de Nederlandse steden het belang van een goed geplande stadsuitbreiding. In dit stuk besprak hij o.m. de ideeën van Baumeister en Sitte. Valkenier-Kips onderstreepte in dit stuk dat er drie disciplines van belang waren om werkelijk ‘schone steden’ te realiseren: de ingenieur, de architect en de jurist. De ingenieur was van belang vanwege de eisen van verkeer en hygiëne, de architect had als kunstenaar te zorgen voor een esthetisch verantwoorde vormgeving en de jurist had tot taak om de totstandkoming daarvan te verzekeren, door te zorgen voor algemene wetten en verordeningen.
In de jaren na deze publicatie in De Gids bleef Valkenier-Kips zich inzetten voor een doelmatige én tegelijk esthetische stadsuitleg. In 1908 schreef hij: ‘van de schoonheid onzer stad (…) gaat op den duur een verheffende, een heilzaam prikkelende invloed uit, zijn vermeerdert onze levenslust, onze energie, zijn kweekt liefde voor de gemeenschappelijke woonplaats, die zich dan ook, wanneer het om ideële belangen gaat, krachtig uitspreekt’.
Omdat Eindhoven rond 1900-1920 kampte met grote problemen op het gebied van verkeer en woningbouw, mede door de stormachtige uitbreiding van Philips in het dorp Strijp, was een annexatie van de buurgemeenten onafwendbaar geworden. Om deze samenvoeging te begeleiden ontwierpen J.Th.J Cuypers en L.J.P. Kooken in 1918 een Algemeen Uitbreidingsplan voor Groot-Eindhoven. Zij waren daarbij geïnspireerd door onder meer het werk van Sitte. Voor hem was stedenbouw meer dan de bouw van een hygiënisch verantwoorde stad. Het was ook een ‘Gesamtkunstwerk’ met een schilderachtig en gesloten stadbeeld als ideaal. Sleutelbegrippen waren ‘zichtlijn’ en ‘oriëntatie’. Sitte maakte onderscheid tussen sanitair en decoratief groen. Sanitair groen omvatte vooral groenvlakken in bouwblokken. Verder besteedde Sitte aandacht aan lanen die waren voorzien van bomenrijen. Van belang waren ook voortuinen, die het beeld van een straat en stad bepaalden.
Het plan van Cuypers en Kooken had als doelstelling Eindhoven en de omliggende dorpen tot één stad samen te voegen. Dat deden ze onder meer door de dorpen rond Eindhoven met twee ‘ceintuurbanen’ binnen en buiten te verbinden. Door een meer evenwichtige uitbouw van de stadsstructuur probeerden ze de historisch gegroeide situatie met een te grote rol voor het centrale Eindhoven en de hoge grondprijzen aldaar, te corrigeren. Tussen de radialen werden afzonderlijke industriegebieden aangelegd.
In hun stedenbouwkundige visie werd voor het eerst ook aandacht besteed aan het groen in de stad, zowel vanuit esthetisch, opvoedkundig als recreatief oogpunt. Ze hadden aandacht voor de aanleg van plantsoenen, stadsparken en groenbegeleiding langs wegen. In de woonbuurten werden centraal of op knooppunten gelegen ruimtes voor plantsoenen gereserveerd. In hun plan van Cuypers en Kooken werd het Dommeldal vrijgehouden. Ook ontwierpen ze recreatie en volksparken voor de hele stad, zoals bij de IJzeren Man, een zandafgraving ten behoeve van het spoor en op de overgang van Eindhoven naar Woensel. Ook voor de Dommeloever die van wandelpaden en restaurants en ‘melkhuizen voor ieders beurs’ zou worden voorzien, wordt een dergelijke recreatieve functie bedacht.
Na de annexatie in 1920 vond de verdere vergroening van Eindhoven plaats onder de regie van Gerard Kools, die tot directeur van de afdeling Gemeentewerken was benoemd. Samen met Versteeg gaf hij ‘Groot Eindhoven’ een onuitwisbaar groen aanzien. Kools stelde, eveneens op basis van de ideeën van Sitte, dat 10 procent van het grondoppervlak van een moderne industriestad uit parken en plantsoenen diende te bestaan. Kools wilde niet alleen de structuur van Groot-Eindhoven verbeteren, maar ook het aanzien van de bebouwing beïnvloeden. Hij bekritiseerde de uniformiteit van de tuindorpachtige uitbreidingsplannen en zag het als zijn opgave om de onregelmatige bebouwing met elkaar in verband te brengen. Dit alles moest resulteren in ‘schoone stadsgezichten’.
In 1921 zag zijn Algemeen Uitbreidingsplan het licht. Kools’ plan bouwde voort op dat van Cuypers en Kooken, maar had meer aandacht voor verkeer en sociale grondpolitiek. Belangrijke componenten waren het concept van een ringbaan (binnenring en buitenring), een voorstel voor een hoogspoor, een klassieke stratenstructuur voor enkele woonwijken, verkeersmaatregelen in het centrum en een plan om de industrie uit de binnenstad te verplaatsen naar nieuwe terreinen, met name een nieuwe haven in Gestel. De ideeën van Sitte komen ook terug in Kools’ idee van de binnenringbaan, die zou moeten worden gebruikt om ‘langs een aangename weg de stad rond te wandelen.’ Hij vergeleek deze wandeling met ‘een wandeling om de wallen en stadsgrachten van vroeger eeuwen’. Zijn groene binnenringbaan werd later echter onder invloed van de moderne, functionele stedenbouw gerealiseerd als autoverkeersroute.
Het wonen werd door Kools parochiaal georganiseerd, conform het anti-stedelijke sentiment van het katholieke establishment in die tijd. Binnen de parochies werden de plaatselijke, maatschappelijke verhoudingen gestructureerd en bevestigd. Kools gaf elke buurt een groot centraal plein, waarop de kerk een monumentale plaats zou moeten innemen. Zijn uitbreidingsplan is te ontleden in vijftig, naadloos in elkaar overvloeiende parochiebuurten, die bestaan uit 500-1000 woningen. Kools werkte daarbij nauw samen met de eerdere genoemde Naardense landschapsarchitect Tersteeg
De plantsoenen of plantsoenenpleinen waren in zijn visie erg belangrijk voor de openbare gezondheid en ontspanning van de omwonenden, de middenstand en arbeiders die meestal slechts ‘enge woningen met kleine tuinen’ bezitten. Zijn plantsoenen zijn meestal centraal gelegen en rechthoekig van vorm. Alle woonstraten komen uit op dit groene plein, waar zich ook voorzieningen als de kerk, school en het gemeenschapshuis bevinden. Deze zogenaamde ‘Kools-buurten’ vormen een sociale, parochiale eenheid, waarbij de kerk letterlijk en figuurlijk het middelpunt was, zoals bijvoorbeeld in de Gerardusbuurt.
Bij het ontwerpen van plantsoenen paste Tersteeg zijn geliefde symmetrische composities toe. De natuur zelf kon zich tonen in alle variatie gedurende de seizoenen. In Tersteegs plantsoenen staan uiterlijke kenmerken van het groen centraal en ze hebben vooral een decoratieve functie. Bekende plantsoenen zijn het Guido Gezelleplein, het St.-Trudoplein, het Gelderlandplein, het Pastoor van Arsplein en het Lavendelplein. Dit laatste plein had van meet af aan geleden onder moedwillige vernielzucht. Bij het Hendrik de Keijzerplein was Tersteeg genoodzaakt een grote waterpartij, nodig voor de opvang van overtollige regenwater, in zijn ontwerp te integreren. Kools zag ook de kwaliteiten van de Dommel als landschappelijke structuur door het centrum van de stad en laat aan de oevers ervan fraaie plantsoenen aanleggen (Andela 2005). De tandem Kools-Tersteeg is van onschatbare waarde geweest voor het groen in Eindhoven. Samen waren ze verantwoordelijk voor onder meer de parken langs de Dommel in de wijk Den Elzent, het Philips de Jonghpark, het stadswandelpark en de ‘plantsoenpleinen’ in de nieuwe woonbuurten die onder leiding van Kools werden ontwikkeld.
Dankzij de vasthoudendheid van Kools zijn er in de jaren 1920 en 1930 op een structurele manier parken en plantsoenen aangelegd. Tersteeg drukte als tuin- en landschasparchitect eveneens zijn stempel op de stad in de jaren 1920 tot 1940, zowel in dienst van Philips als in opdracht van de gemeente (Erven 2021 b).
De Casseres en de groene wiggen: 1930
In 1929 ging de getalenteerde ‘planoloog’ J. M. de Casseres aan de slag bij de gemeente Eindhoven. Hij had toen al op diverse plaatsen in Europa gestudeerd en gewerkt. In de jaren twintig werkte hij bij de Dresdense stadsarchitect Paul Wolf die een stad met satellieten en groene wiggen ontwierp. Als planoloog legt hij als een van de eerste verbindingen tussen diverse ruimtelijke schaalniveaus: tussen stad en streek. Op basis van modern stedenbouwkundig onderzoek en regionaal denken presenteerde hij in 1930 zijn streekplan voor Zuidoost-Brabant in samenhang met het uitbreidingsplan van Eindhoven. Hij plaatste de stadsontwikkeling binnen het geheel van de regio en wees erop dat maatregelen regionale consequenties hebben of daaruit voortkomen (Erven 2024 b).
De Casseres ging uit van een sectorgewijze uitbreiding van de stad. Voor woonwijken gold het credo rustig wonen, eengezinswoningen in lage dichtheden (20 woningen per ha) en geen strokenbouw. In zijn stedenbouwkundige visie kreeg het groen een meer omvattende rol. Niet langer laggen architectonische beslissingen ten grondslag aan groenplannen, maar ontstaan ze in relatie tot wonen, werken, verkeer én recreatie. Grote groene zones met sport- en recreatievoorzieningen langs de uitvalswegen scheiden de woonbuurten van elkaar. Het groen in de stad werd bovendien verbonden met het landschap buiten de stad. De Dommel en Tongelreep beschouwde De Casseres als de aderen van dit systeem. Dit als natuurreservaat gedachte gebied, dat Eindhoven vanuit het noordoosten naar het zuidwesten binnendrong, werd aangevuld met secondaire groenstroken die de stad dooraderden en de bewoners op korte afstand toegang boden tot groen (Agricola & Bosma 1995).
De stedenbouwkundige ideeën van De Casseres botsten met die van het katholieke, parochiale spoor. In zijn moderne stedenbouwkundige opvattingen kon de parochie niet langer als structurerend element van de stad dienen. Illustratief hiervoor is zijn visie op begraafplaatsen. Hij projecteerde deze niet langer als kerkhoven bij een parochiekerk, maar als belangrijk groenelement in de wijk. De begraafplaats in zijn plan voor de Doornakkers is daar een voorbeeld van. De Casseres kan gezien worden als de grondlegger van wat later de groene wiggen is gaan heten. Deze verbinden de stad met het ommeland en vormen een goede basis voor de ecologische hoofdstructuur. Ze dragen bovendien bij aan een gezond woon- en leefklimaat voor alle stadsbewoners.
Het modernistisch spoor: de wederopbouwperiode
Na de oorlog werd de wijkgedachte een leidend stedenbouwkundig principe bij de aanleg van nieuwe stadsdelen. De wijkgedachte sloot naadloos aan bij de bestaande structuur van parochiale verbanden. Een belangrijke pleitbezorger van de wijkgedachte was W.F. Geijl, destijds ambtenaar Openbare Werken in Rotterdam. De wijkgedachte als stedenbouwkundig concept werd in 1946 beschreven in de klassiek geworden studie De stad der toekomst, de toekomst der stad van een studiegroep onder leiding van Alexander Bos (1894-1984), directeur van de Rotterdamse Dienst Volkshuisvesting. In het gebombardeerde Rotterdam was de urgentie om de verwoeste stad op te bouwen groot. De studiegroep gebruikte de wijkgedachte als remedie tegen de vervlakking en vervreemding van de grote stad.
Geyl signaleerde in zijn artikel dat de samenleving ingewikkelder was geworden en dat het individu daardoor steeds meer moeite heeft om inzicht te krijgen in de complexe sociale problemen van de moderne tijd: ‘De groote steden kan hij niet meer overzien, de verhoudingen zijn te zakelijk geworden, persoonlijke verantwoordelijkheid voor onze medemenschen is verloren gegaan, en de levensharmonie is verbroken.’ Een mogelijk antwoord daarop, zo stelde Geyl, is ‘het vormen van woonwijken, groot genoeg om ruime verscheidenheid van bewoners, en ruime voorziening van instellingen voor gemeenschappelijk gebruik economisch verantwoord te maken. Wijken die klein genoeg zijn om de overzichtelijkheid te bevorderen, waar de afstanden gemakkelijk te voet kunnen worden afgelegd, en de bewoners elkaar min of meer kennen’ (Erven 2024 a, p. 99).
Hij concludeerde dat een stad als Eindhoven baat zal hebben bij de toepassing van de wijkgedachte. Het naoorlogse plan voor Woensel van stedenbouwkundige J.A. Kuiper is mede gebaseerd op de wijkgedachte: wijken en buurten spelen een cruciale maatschappelijke rol en het groen in de vorm van een plantsoen speelde daarbij een belangrijke rol: als ontmoetingsplek voor de buurtbewoners en als veilige speelomgeving voor jonge kinderen in de directe nabijheid van de woning. Dit bleek in een tijd van verzuiling niet eenvoudig. Gemeenschapsvorming vond alleen plaats binnen de eigen zuil. Als samenlevingsconcept heeft de wijkgedachte dan ook nooit gewerkt. Daarentegen was het zeer bruikbaar bij een hiërarchische ordening van voorzieningen op buurt-wijk-staddeel en stadsniveau. Als ordeningsprincipe sloot het goed aan bij de modernistische geleding van de stad (Doevendans en Stolzenburg 1988).
Na de oorlog werd de Nederlandse stedenbouw sterk beïnvloed door de principes van het functioneel modernisme, een benadering die voorkwam uit een reeks congressen van het Congres Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM), waaraan onmiskenbaar de naam van de bekende architect Le Corbusier is verbonden (Sennet 2018). Een cruciaal uitgangspunt van deze stroming is amor vacui, de liefde voor de leegte, niet de horror vacui van de historische gegroeide stad met zijn natuur. De oorspronkelijke omgeving wordt grotendeels genegeerd en plannen houden geen rekening met de historische en ruimtelijke context. Volgens het functioneel modernisme is de stad een machine, waarvan de werking wordt bepaald door vier functies: wonen, werken, recreëren en verkeer. Groengebieden zijn één van de functies van die machine, hoofdzakelijk bedoeld om te recreëren en om woongebieden van elkaar te scheiden. Bij de modernisten heeft het groen een structurerende functie en wel op verschillende ruimtelijke schaalniveaus: groenstroken binnen wijken en groengebieden om wijken van elkaar te scheiden.
Belangrijk zijn de groengebieden ook voor gezondheid en hygiëne in een open stad. Het parool was: licht, lucht en ruimte, als alternatief voor de oude, verstikte, historische en gesloten stad. In een open stad kon de omgeving goed worden geventileerd en het zonlicht kon de wijken, woningen en scholen binnendringen. Hygiëne en gezondheid waren belangrijke doelstellingen. Het stedelijk groen van het functioneel modernisme bestond uit kale, gladgeschoren, klinische grasvlaktes van verschillende afmeting, afhankelijk of het wijk- of buurtgroen was.
De rationele uitbreiding van Woensel…
Hoewel men in een moderne industriestad anders zou verwachten, is de impact van de modern-functionele visie in Eindhoven beperkt gebleven. De ideeën zijn met name in de naoorlogse uitbreidingswijk Woensel terug te vinden. Dat is al zichtbaar in de uitbreidingsplannen van De Casseres uit 1930. Tussen de geplande uitvalswegen zijn woonwijken geprojecteerd. Deze uitvalswegen zijn een combinatie van stedelijkheid en landschappelijkheid. Langs de autoweg bevinden zich rijkelijke, groene stroken, waardoor het landschap als het ware de stad wordt binnen gevoerd. Kuiper gebruikte in zijn naoorlogse ‘Plan in Hoofdzaken’ een ‘bloem met bloembladen rond een hart’ als metafoor om de toekomstige structuur van Woensel vorm te geven. Groen was bij het ontwerpen van de wooneenheden en buurten een bepalend element en kreeg een belangrijke rol bij de omkadering van wijken.
De grotere uitvalswegen (de latere Kennedy- en Montgomerylaan) werden ingericht als groene lanen naar het idee van de parkways, waarbij niet alleen langs de kanten maar ook op de middenberm rijen bomen werden gepland. Grootschalige bebouwing flankeert deze wegen, zodat iets van de schaal van de grote stad in de buitenwijken te bespeuren valt. Maar ook elders bood het uitbreidingsplan ruimte voor straatbomen. Brede groenzones tussen wijken en buurten moesten zowel de samenhang bewerkstelligen als de zelfstandigheid ervan benadrukken.
Bij de invulling van de naoorlogse uitbreidingswijken profiteerde Eindhoven van de expertise van de in 1950 aangetrokken boomkundige Frans Fontaine (1921-2002).Hij komt aan het hoofd te staan van de nieuwe afdeling Plantsoenen. Hij was als opzichter betrokken geweest bij de groeninrichting van de Westelijke tuinsteden van Amsterdam. Deze waren een onderdeel van het Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam uit 1937. Fontaine had affiniteit met moderne, open stedenbouw waarin het groen een wezenlijke rol speelt (Andela 2005). Hij onderzocht de verschillende gebruiksmogelijkheden van het groen en stimuleerde de natuurbeleving bij een breed publiek. Fontaine was van mening dat parken en plantsoenen open moeten zijn, zonder omrastering en poorten, zodat de bezoekers het groen als deel van de stad kunnen waarnemen. Hij dacht dat verlichting langs de wandelpaden de parken ook na zonsondergang toegankelijk konden maken. Het begrip ‘lichtvervuiling’ bestond in die tijd nog niet.
Fontaine streefde ernaar dat mensen de invloed van de verschillende seizoenen en de verandering gedurende dag en nacht konden ervaren. Ook was hij voorstander van inheemse beplanting of beplanting die in onze gematigde klimaatzone thuis hoort. In voorkomende gevallen koos hij voor uitheemse beplanting die zich onderscheidt door contouren, bladvorm, bloeiwijze en kleur en die gedurende de seizoenen voortdurend verandert. Bij de verder stadsuitbreiding in de wederopbouwperiode werden veel open groene ruimtes aangelegd met speelweides en sportveldjes. Rijen met bomen omzomen vaak de open groene ruimtes. De oorspronkelijke landschappelijke structuur, gekarakteriseerd door de vele beekdalen en dorpslinten werd daarbij grotendeels teniet gedaan. De nieuwe groenstructuur werd bovendien niet geënt op de oorspronkelijke verkavelingsstructuur; wel sloot deze nog aan op het groen in het buitengebied. Hier en daar bleven te midden van de nieuwe wijken nog restanten van de oude radialen en dorpskernen zichtbaar. De Woenselse straat (op onderstaande foto uit 1964 nog zichtbaar) die in de plannen van De Casseres nog in ‘haar waarde gelaten werd’ verdween in latere plannen grotendeels.
Bij de uitbreiding van Woensel kreeg Fontaine volop de mogelijkheden om zijn liefde voor bomen te etaleren. Niet alleen langs de parkways plantte hij rijen bomen, ook in de smallere straten waar kwalitatief bijzondere bomen de geringe kwantiteit moesten compenseren. Zo werden er tien soorten esdoorns gepland en negen verschillende lindes, minstens vijf varianten iepen en vier verschillende soorten lijsterbessen en eiken. Fontaine was zo gepassioneerd door de weelde van plantenrijkdom, dat hij zich in de praktijk moeilijk kon beperken (Arts 1994, p. 55)
Honderden straten en wegen werden onder zij leiding voorzien van lindes, iepen, esdoorns, berken, eiken of essen in tal van variëteiten. Het beeld van de nieuwe wijken werd bepaald door deze diversiteit. De stad veranderde in een waar aboretum, een weelderige tuin van uiteenlopende boomsoorten. Veel uitbreidingswijken werden in samenhang met een plan voor groenaanleg ontworpen, zoals de Kronenhoef, Mensfort en ’t Hool. De plannen voor groenaanleg zijn vaak gemaakt door Boerma onder supervisie van Fontaine.
Het door Boerma ontworpen wijkgroen in ‘t Hool loopt in orthogonale, onderling verbonden stroken door de wijk, met in het midden centraal buurtgroen. Kleinere gemeenschappelijke tuinen en hoven completeren het geheel. De zogenaamde twee-meter-stroken vormen overgangszones tussen het privé en openbare groen. Ze werden beplant met een grote variëteit aan bomen en struiken, met een grote bloesemboog. De centrale parkeerplaatsen in de hoven krijgen ieder een andere type boom, waardoor deze een eigen sfeer krijgen en de herkenbaarheid ervan vergroot wordt. Het gemeenschappelijke groen komt in beheer van een vereniging van eigenaren, de Stichting Gemeenschappelijke Voorzieningen (SGV) .
Hoewel onder invloed van het modernisme met name in Woensel oude structuren verdwenen, en er moderne radialen en rationele bouwblokken met veel open, hiërarchisch georganiseerd groen voor in de plaats kwamen, zijn er incidenteel nog monumentale groenelementen terug te vinden. Dat bleek uit onderzoek van de landschapsarchitect Mireille Kok dat ze in september 2024 op presenteerde tijdens een bijeenkomst in Natlab.
De reactie op het modernisme: 1970-1980
Gedurende de jaren zeventig nam de belangstelling voor ‘natuurlijker’ groen toe. Binnen het ontwerpteam van Fontaine was niet iedereen gecharmeerd van zijn modernistische stijl met lange lijnen en open groenstructuren. Bij stedelijk projecten die zich vanaf de jaren zeventig aandienden werd dit zichtbaar. Piet Ramp ontwierp het groen in experimentele wijk Geestenberg. Als reactie op de grootschaligheid en eenvormigheid van de wederopbouw werd deze wijk gebouwd met meer oog voor het oorspronkelijk landschap en aandacht voor een groene habitat voor de geëmancipeerde mens in een ontzuilde samenleving. De wijk is vernieuwend qua stedenbouw, groeninrichting en architectuur.
Een geaccidenteerd terrein, waar in het verleden al zandafgravingen hadden plaats gevonden, was de bouwlocatie voor zo’n duizend huur- en koopwoningen. Kleinschaligheid en diversiteit kregen in het plan voor de woonwijk veel aandacht. Door het samenspel van stedenbouwkundige opzet en architectuur ontstond er een grote variatie aan woningtypen. Ook vond er een herwaardering van de buitenruimte plaats. De achtertuinen van de woningen werden in het oorspronkelijke ontwerp gezien als één grote gezamenlijke ruimte. De kwaliteit van de buitenruimte werd verhoogd door een ‘groene long’ die door de wijk werd geprojecteerd. Hierbij maakte Ramp gebruik van het heuvelachtige terrein.
Ramp ontwierp een parkachtige ruimte met een centraal gelegen speelweide met uitlopers naar het zuiden, oosten en westen. De beplanting werd zo aangelegd dat er een coulissewerking ontstaat met lange zichtlijnen. De wandelpaden sloten aan op de paden tussen de woningen. De speelse opzet ging enigszins ten koste van de toegankelijkheid. Er ontstond een soort ‘kruip-door-sluip-door-stedenbouw’. De woonerven met plukjes woningen zijn geclusterd in aparte buurten die in de vorm van bloemkoolroosjes aangesloten op de hoofdweg. Kenmerkend zijn de kronkelende straten, collectieve hoven en woonerven, de mix van verschillende woningtypen, verspringende rooilijnen en voornamelijk eengezinswoningen met een tuin. In Geestenberg doen de straatnamen recht aan de plek waarop de wijk gebouwd is. Namen als Asberg (essenheuvel), Buyaard (bouwland), Donk (zandige hoogte omgeven door natte grond) en Ouwenberg (hoogte langs beek) zijn verwijzingen naar de lange cultuur-historische geschiedenis van dit deel van Tongelre.
Het ecologische spoor: vanaf 1975
In 1975 maakte Ramp samen met Boersma een ontwerp voor het stroomgebied van de Dommel tussen de prof. Holstlaan en de Locatellisstraat, een uniek gebied midden in de stad met een landelijke, agrarische uitstraling en met een deel dat bekend staat als de ‘Frankische driehoek’, een verwijzing naar een oude landschappelijke structuur van bebouwing en wegen. Dat was niet het eerste pan voor deze zone. In het begin van de jaren zestig maakte Fontaine al een globaal schetsontwerp voor een gezinspark met een scala aan voorzieningen en midden jaren zestig presenteerde de Heidemij ook al een ideeënschets. Deze ging uit van een volledige transformatie van het betreffende gebied tot één groot stadspark met talloze gebruiksmogelijkheden. Hierin is van de oorspronkelijke, meanderende Dommel en Tongelreep nauwelijks iets terug te zien. In het plan van Ramp en Boersma was een multifunctioneel park nog steeds het uitgangspunt, maar wordt er meer rekening gehouden met de bestaande topografie en enkele cultuur-historisch waardevolle elementen, zoals de watermolen en een drietal boerderijen.
Maar de tijdgeest was intussen ingrijpend veranderd. Wetenschappers van de Club van Rome hadden de wereld gewezen op de planetaire grenzen van de economische groei en in Rachel Carsons’ boek Silent Spring werd voor de uitroeiing van soorten gewaarschuwd. De stadsmens kreeg oog voor de intrinsieke waarde van de natuur en het landschap werd herontdekt. Er ontstond een ‘ecologische stroming’. Illustratief hiervoor zijn de experimenten van cultuurfilosoof en beeldend kunstenaar Louis Guillaume le Roy (1924-2012). Zijn projecten zijn kunstmatige, door de mens in gang gezette ecosystemen, waarin sprake was van een totale samenwerking tussen mensen, planten en dieren in ruimte en tijd (Van Gerve, 2014). De natuur moest zijn gang kunnen gaan. De mens had de natuur uitgeschakeld, die moest nu weer worden ingeschakeld, naar de titel van zijn boek Natuur uitschakelen, natuur inschakelen.
Le Roy kreeg bekendheid in Eindhoven door de ontwikkeling van de zogenaamde puintuin, die hij tijdens zijn gastdocentschap aan de Technische Universiteit samen met studenten ontwikkelde. Het tijdschrift Brabantia spreekt in 1976 over het ontstaan van een ‘ludieke subcultuur (…) die herinnert aan de natuurverering van Rousseau of de tedere bloemenliefde van Frederik van Eeden. (….) De stad hunkert weer naar de natuur en het land reikt de hand aan een groener stedelijk landschap.’ En: ‘Alom bespeurt men, wandelend door onze steden, een gelukkig stemmende renaissance van groen en bloemen. Het is begonnen met de niet au serieus genomen kabouterfilosofie van de jaren zestig. Nu is het welhaast normaal dat in eertijds sombere woonstraatjes de bewoners trottoirtegels verwijdere en zonnebloemen tegen hun voorgevels kweken. Bloembakken tooien alom de vensterbakken en oude benzinevaten fungeren als voedingsbodem voor bonte boeketten.’ En, niet onbelangrijk: ‘De gemeentelijke plantsoenendiensten zijn goeddeels afgestapt van hun steriele kijk-groenformules en de bordjes “verboden op het gras te lopen” zijn bijkans verdwenen.’ (Verwiel 1976, p. 201)
Conform deze tijdgeest ontstond de actiegroep ‘Houdt Gennep landelijk’. De groep wees op de betekenis van de Tongelreep als een rijke vindplaats van beekdalflora in Nederland. Men kon er zeldzame planten aantreffen als salomonszegel, mannetjesvaren, veenbes, nagelkruid en gelderse roos. Daarbij bevond zich ten oosten van de Velddoornweg nog een heideveldje dat een restant vormde van een vroeger veel uitgestrekter akkerdorp-landschap. Naar de mening van de actiegroep pasten hier geen sportvoorzieningen. Dit beekdallandschap verdiende een beheerplan gericht op het bevorderen van de natuurlijke potenties van het gebied.
Hoofdontwerper Ramp veranderde als reactie hierop in 1977 zijn inrichtingsplan voor het stroomgebied van de Dommel. Hij hield meer rekening met genoemde landschappelijke waarden, maar handhaafde het idee van een multifunctioneel stadspark. Inmiddels was er een verkeerstuin aan de rondweg gerealiseerd, evenals de uitbreiding van de stadskwekerij langs de Bayeuxlaan, een volkstuinencomplex en een groot deel van de uitbreiding van het sportpark aan de Aalsterweg. De tegemoetkomingen van Ramp bleken nog steeds onvoldoende. De werkgroep pleitte voor het behoud van het akkerlandschap met een milieuvriendelijke boerderij. Ook werd gepleit voor een Milieu Educatie Centrum in het gebied.
Meer dan 10 jaar is er gestreden. De gemeente zwichtte uiteindelijk voor de kritiek. Het gebied bleef landelijk en er is alleen ruimte voor kleinschalige landbouw en passieve recreatie. In de loop der jaren zijn er nog enkele nieuwe functies aan het gebied toegevoegd. In 1983 opende het heempark ‘Frater Simon Deltour’ en rond 1990 vestigden zich de vrijwilligers van de dahliatuin ‘Maria Middelares’ in de Genneper Parken. In 1982 richtte Anneke Boonstra de stichting Prehistorisch Huis Eindhoven op, aanvankelijk met de bedoeling er één huis te bouwen. Dit initiatief is uitgegroeid tot het Historisch Openlucht Museum, het huidige préhistorisch Dorp. Uit de samenwerking tussen Museum Kempenland en het Historisch Openlucht Museum ontstond in 2012 het Eindhoven Museum, dat tegenwoordig ‘Vonk’ heet. Na de fusie ontstonden er uitbreidingsplannen, die een doorn in het oog waren van de Henri van Abbestichting en buurtvereniging Genneperzijde. De Raad van State heeft onlangs – september 2024 – de bezwaren tegen het plan voor een uitbreiding van het museum in de Genneper parken verworpen. Het ontwerp voor Vonk wordt landschappelijk ingepast, waarbij op grote schaal en op veel verschillende manieren biobased materialen en duurzame technieken worden toegepast. De groene daktuin is ‘een uitsnede uit het landschap’ dat zich verheft boven de grond (Erven 2021 a).
Ook elders in de stad zette de bevolking zich in de jaren zeventig in voor natuurbehoud. De werkgroep ‘Behoud Koudenhoven’ verzet zich tegen bouwplannen die het Eckartse Bos – ook wel Koudenhovense Bos genoemd – bedreigen. De werkgroep startte een handtekeningenactie, zorgde voor hevig tumult in de raadzaal en vond gehoor in Den Haag. Ze wist een deel van de uitbreidingsplannen te voorkomen. Er kwam een groene bufferzone aan de rand van de stad. De werkgroep heeft echter niet kunnen voorkomen dat door de bouw van de villawijk Koudenhoven het natuurgebied flink is verkleind. De vogelstand in het gebied Eckart en omgeving is daardoor afgenomen en veel soorten zijn verdwenen doordat hun biotoop verdwenen is of sterk is verkleind. De heide is verdwenen en van het kleinschalige houtwallenlandschap bestaat nog maar een gering deel. Maar de natuur is weerbarstig: er zijn ook soorten bijgekomen, met name roofvogels (Weijschedé e.a. 2006).
Ook de Dommel werd lage tijd bedreigd, onder andere door lozing van afvalwater. Ook dat baarde veel betrokkenen zorgen. Illustratief is een passage in het tijdschrift Brabantia uit 1986, waarin een Dommelwerkgroep alarm slaat: ‘Onze tijd bracht de introductie van chemische landbouwmethoden, kanalisatie, monocultures (mais in beekdalen) en biobedrijven met hun massale milieuvervuiling. Wegenaanleg, recreatiebedrijven en – verschijnselen complementeren de ingrijpende veranderingen. Willen we nu nog redden wat ons rest aan natuur- en landschapswaarden, dan is snel handelen geboden. (…) Om te beginnen dienen de waterzuiveringsinstallaties extra technieken te krijgen om kwalijke stoffen, zoals fosfaten, nitraten, cadmium en kwik, straks ook te verwijderen. In dat verband zal paal en perk dienen te worden gesteld aan de bedrijfsmestoverschotten. Uitrijden ervan in het Dommeldal moet worden verboden en de uitbreiding van de biobedrijven gestopt. Rioolwater overstorten, met name in Eindhoven, mogen geen afvalwater meer in de beek storten. Het met hoge concentraties cadmium vervuilde beekslib dient behoedzaam uitgebaggerd te worden en de grond in de overstromingsgebieden gezuiverd (…) Recreatie past slechts in beperkte – natuurvriendelijke – mate in het beekdal. Derhalve geen campings of pretparken in dit gebied toelaten’ (Verwiel 1986).
Na een korte terugval in de jaren tachtig en negentig schiet de ecologische stroming de laatste jaren weer stevig wortel. Er is steeds meer aandacht voor de achteruitgang van de natuur en het verlies aan biodiversiteit. Het herstelvermogen van de natuur wordt steeds meer aangetast. Er ontstonden initiatieven om in de directe nabijheid van de stad voedselproductie te combineren met natuurherstel in de vorm van zogenaamde ‘regeneratieve landbouw’. Er komen meer volkstuinen, stadakkers en voedselbossen. Zo is er sinds 2014 een voedselbos in het Stadsbos. Ook het concept Herenboeren, waarbij binnen een coöperatie burgers zelf hun voedsel op duurzame wijze produceren wint snel terrein. Zelfs binnen het mainstream bedrijfsleven is er in toenemende aandacht voor natuur en biodiversiteit. Zo is er sinds 2013 een High Tech Honey bijenvereniging op de High Tech Campus en een Community Garden van en voor de internationale kenniswerkers.
Vaak wordt zorg voor de natuur en voedselproductie verbonden met initiatieven als armoedebestrijding en een zinvolle dagbesteding. Edwin van Onna spreekt in dit kader over ‘systeemvernieuwers’. Natuurbehoud, voedselproductie en sociale vernieuwing worden met elkaar verbonden. Zo produceert de Stichting Stadsakkers voedsel op tijdelijke akkers ten behoeve van de Voedselbank. Deze stadstuinderijen worden bewerkt door vrijwilligers onder leiding van een professionele tuinder en maken deel uit van armoedebestrijding. Projecten als de Genneper Hoeve in de Genneper Parken, de Tuin bij de Grote Beek en het Wasven in Tongelre combineren natuurbehoud en voedselproductie met arbeidsvoorzieningen.
Bij Groendomein het Wasven ondersteunen bijvoorbeeld zo’n 170 vrijwilligers het vaste personeel (groenspecialisten, zorgmedewerkers, horecapersoneel) bij het natuurbehoud, de productie van duurzaam voedsel, de exploitatie van restaurant en winkel en de begeleiding van medewerkers met een achterstand op de arbeidsmarkt. Het ecologisch natuurbeheer verandert daarbij ook de groene leefomgeving. Zo wordt grasland omgevormd tot vlinderweides, vlechtheggen en takkenrillen aangelegd, sloten en poelen onderhouden, inheemse soorten gemonitord en exoten verwijderd. Door natuurbeheer, zorg, landbouw en horeca te combineren is een nieuw verdienmodel ontstaan, waarbij de grens tussen werk en recreatie vervaagt (Van Kempen 2024).
Groenbeleid met oog voor historische sporen…
Dit historische overzicht laat zien dat de groenstructuur van Eindhoven langs een aantal sporen is ontstaan. Deze sporen hebben Eindhoven tot een opvallende groene stad gemaakt, die lijkt te beantwoorden aan de ambitie van J.M. de Casseres: ‘Op het punt van groen zal Eindhoven tot een der best geoutilleerde steden van ons land gemaakt worden’. Centraal is het idee dat de groene wiggen het hoofdbestanddeel vormen van het Eindhovense stedelijke groen. Deze groene wiggen hebben vaak een ‘meersporige’ groenstructuur met een combinatie van monumentaal, modern en ecologisch groen. Dit maakt ze uniek en divers.
Echter, de sociaal-culturele uitgangspunten en de architectonisch-stedenbouwkundige vormgeving van diverse groene sporen corresponderen niet altijd meer met de huidige eisen en behoeften aan groen en natuur. Ook stelt de klimaatverandering grote eisen aan het stedelijk groen, bijvoorbeeld ter bestrijding van hittestress. Het is een uitdaging om de groene sporen aan te passen aan de tegenwoordige eisen van kwaliteit, beheer en gebruik, zonder de cultuurhistorische waarde ervan uit te wissen. Bij de vernieuwing van de vooroorlogse wijken is dat helaas niet altijd gebeurd.
De ecologische sporen laten zien dat er grote winst te behalen is bij een natuurinclusieve en regeneratieve benadering. Bij vernieuwing van beplanting moet de nadruk liggen op inheemse soorten. Met name bij het beheer van het groen kan – met behoud van de monumentaliteit van veel parken en plantsoenen – meer ruimte worden gegeven aan biodiversiteit. Ook in gebruik en beleving is een grote slag te maken. De grootste uitdaging is om een stedelijke omgeving te creëren waarin het groene landschap te beleven valt binnen de grenzen van de natuur en in overeenstemming met haar ritmiek. Groen is er niet alleen voor ontmoeten en recreëren, maar ook een plek waar de stedeling in wisselwerking met de natuur bezig kan zijn.
Tekst: Kees Doevendans, Jos Smeets, René Erven
Publicatiedatum: 2 oktober 2024
Foto inzet: Stadswandelpark. Hier zijn restanten van tal van historische lagen zichtbaar: het Dommeldal, de bomen van Springer en Tersteeg, de strakke lijnen en de uiteenlopende, exotische bomen van Frans Fontaine.
Kees Doevendans was tot voor kort universitair hoofddocent Stedenbouw bij de Faculteit Bouwkunde TU/e. Daarnaast was hij gasthoogleraar aan de KU Leuven, waar hij geschiedenis en theorie van de stedenbouw doceerde. Voor Architectuurcentrum Eindhoven schreef hij De ontphilipste stad: kansen voor architectuurbeleid in Eindhoven.
Jos Smeets studeerde sociale geografie en werkte als universitair hoofddocent bij de leerstoelgroep Real Estate Management & Development van de Faculteit Bouwkunde TU/e. Momenteel is hij secretaris van Trefpunt Groen Eindhoven.
René Erven is coördinator en programmamaker van Architectuurcentrum Eindhoven. Hij schrijft met regelmaat over stedelijke ontwikkeling, architectuur en groen.
Referenties
Agricola, Esther en Koos Bosma (1995), ‘Eindhoven, Wederopbouw en stadsuitbreiding’, In: Een geruisloze doorbraak, Bosma, Koos en Cor Wagenaar, red., NAi Uitgevers Rotterdam, z.j., blz. 461 e.v.
Andela Gerrie (2005), Licht op Groen. Parken en plantsoenen in Eindhoven ACE, Eindhoven
Arts, N (1994) Het natuurlijk landschap. In: Sporen onder de Kempische stad. Archeologie, ecologie en de vroegste geschiedenis van Eindhoven. 1225-1500. Museum Kempenland Eindhoven. p. 19-23.
Beekman, Piet (1982) Eindhoven stadsontwikkeling 1900-1960. Mierlo.
Buijs, Op den, Martin (1988) Eindhoven open venster op Eckart. De Kempenpers, Hapert
Casseres, J.M. (1930) Uitbreidingsplan Eindhoven. Gemeente Eindhoven
Doevendans, K. & R. Stolzenburg (1988) De wijkgedachte in Nederland. Gemeenschaps-streven in een stedebouwkundige context. Bouwstenen 14. Faculteit Bouwkunde, TUE Eindhoven.
Erven, R. (2018) ‘Drie ontwerpers, één park’, Architectuurcentrum Eindhoven: https://www.architectuurcentrumeindhoven.nl/archief/drie-ontwerpers-een-park/
Erven, R. (2021 a) ‘Van groenplan Gennep naar Genneperparken’, Architectuurcentrum Eindhoven: https://www.architectuurcentrumeindhoven.nl/archief/achtergrondartikel-van-groenplan-gennep-naar-genneper-parken/
Gepubliceerd op: 26 jan 2021
Erven, R. (2021 b) ‘De groenen nalatenschap van Dirk Tersteeg’, Architectuurcentrum Eindhoven: https://www.architectuurcentrumeindhoven.nl/archief/achtergrondartikel-de-groene-nalatenschap-van-tersteeg/
Gepubliceerd op: 5 mrt 2021
Erven, R. (2024 a), Eindhoven en de city. Een debatgeschiedenis (1900-2000), Eindhoven
Erven, R. (2024 b), ‘J.M. de Casseres en de botsing met conservatief Brabant’Architectuurcentrum Eindhoven: https://www.architectuurcentrumeindhoven.nl/archief/achtergrondartikel-j-m-de-casseres/
Gepubliceerd: 9 september 2024
Gemeente Eindhoven (2001), Groenbeleidsplan 2001, Gemeente Eindhoven
Gemeente Eindhoven (2017) Groenbeleidsplan 2017, Gemeente Eindhoven
Horst, van der, Hilje, Jeanet Kullberg & Leon Deben (2001) Wat wijken maakt. DGVH/NETHUR partnership 13, Delft
Kempen, van Alfred (2024) Groen in alles wat we doen. Duurzaam ondernemen vanuit een ecologisch liberale filosofie. Noordboek
Buurtvereniging villapark Eindhoven (2019) Kijk op de wijk 110 jaar Villapark Eindhoven. Eindhoven
Landa Jannie (2024) Biodiversiteit in Eindhoven; meer dan groen alleen. https://www.trefpuntgroeneindhoven.nl/nieuws/biodiversiteit-in-eindhoven-meer-dan-groen-alleen
Lörzing, Han (2015) ‘De afkeer van de rechte lijn: hoe het Engelse landschap maatstaf voor het Nederlandse stadspark werd’, In: Anne Schram e.a. (red) Stadsperspectieven Europese tradities in de stedebouw. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen blz 114-131.
Onna, van Norbert e.a. (2021), Eindhoven Evergreen. Archehov Publishers
Oorschot, van J.M.P. (1982) Eindhoven een samenleving in verandering. Deel 2 1920-1960
Otten, Ad (1991) Philips Woningbouw 1900-1990. Europese Bibliotheek. Zaltbommel
Sennett, Richard (2018) Stadsleven. Een visie op de metropool van de toekomst. Meulenhoff Amsterdam
Schooten van. S., P. Spapens, J Spoorenberg, (2001) Gennep voor altijd. De geschiedenis van een boerenbuurtschap aan de rand van Eindhoven Syntax Oisterwijk .
Smeets J. (2018), 150 jaar leven in Eindhoven. Nr 8. Volkshuisvesting als permanente uitdaging. Optima
Smeets J. (2021) ‘Thuis. Vooruitlopen door terug te kijken. https://www.mijn-thuis.nl/media/2870/de-geschiedenis-van-woonstichting-thuis.pdf
Steel, Carolyn (2011) De Hongerige stad. Hoe voedsel ons leven vormt. Nai Uitgevers, Rotterdam.
SteenhuisMeurs (2023) De Wielwaal, Eindhoven. Cultuurhistorisch en tuinhistorisch onderzoek, Paterswolde.
100% Geestenberg is een uitgave van de Expeditie Geestenberg
Verwiel, Harry (1986), ‘De Dommel: een zeldzaam laaglandbeeklandschap, kronkeling met ecologische waarde’ In: Brabantia, jrg 35, nr 4, blz. 19 – 20
Vreeze, de Noud (1997). Woningbouw. Inspiratie en ambitie. Nationale Woningraad, Almere
Weijschedé, T.J., Kruit, J., Mulder, J.R., 2006. Landschapshistorische studie Karpen-Eckart-Koudenhoven. Een cultuurhistorische- en landschappelijke verkenning ten behoeve van de planvorming. Wageningen, Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte. Alterra rapport 1331