archief / downloads

Achtergrondartikel: Denken over stad, natuur en landschap

Denken over stad, natuur en landschap

Kees Doevendans en Jos Smeets

 

Stedenbouw en de wisselwerking van stad, natuur en landschap

Stedenbouwkundige Stephen Marshall (2009) beschouwt de stad als de ultieme door de mens gemaakte habitat, maar constateert tegelijk dat deze habitat niet geschikt is voor de mens om in te leven. Er is een permanente spanning tussen stad en natuur. De geschiedenis van de stedenbouw is een poging om stad en natuur te begrijpen en beiden op elkaar af te stemmen. Het is dan ook de grootste uitdaging van de mensheid, stelt klimaatalarmist Clive Hamilton (2017), om leefbare werelden te scheppen binnen de grenzen van de natuur en in overeenstemming met haar ritmiek. Maar de moderne stad is een leefwereld die wordt geregeerd door een andere, tegen-natuurlijke ritmiek: die van de klok. In Eindhoven spekend gesymboliseerd door het Klokgebouw met het legendarische Philips-uurwerk: symbool voor de glorie van Eindhoven als industriële stad.

Ook architect Tony Garnier (1869-1948) maakte een klokkentoren in het centrum van zijn ontwerp voor de moderne, industriële stad. Garniers ontwerp werd toonaangevend en inspireerde de moderne stedenbouw, vooral vanwege de functionele verdeling naar industriegebieden en woonwijken. Maar Garnier vond wel dat een nieuwe stad verbonden moest zijn met de natuurlijke hulpbronnen van de betreffende omgeving, een verbinding met de regionale natuur, die het modernisme later miste…

 

Klokkentoren, Tony Garnier (1869-1948)

 

1 Interpretaties natuur

Natuur als metafoor

Natuur in en rond de stad kan worden vertaald als groen en water, als flora en fauna, als bodem,  licht, lucht, geur en geluid in de stad. Maar natuur is het ook een achterliggend concept waarmee de stedenbouw steeds heeft geworsteld. En een metafoor, die het denken over de stad heeft bepaald. Een grote rol speelde de biologische metafoor. Zo werd het grillige stadspatroon van de middeleeuwse stad wel vergelijken met een biologisch organisme, de stad als een weefsel van cellen, niet gemaakt, maar gegroeid. Andere voorbeelden van metaforen zijn het stadscentrum als het hart van de stad en parken als de longen van de stad. Bekend is natuurlijk ook het Groene Hart van de Randstad en ‘witte schimmel’ om de zich door het landschap verspreidende suburbane naoorlogse woningbouw mee te karakteriseren. Ander voorbeeld van een metafoor: In het begin van de twintigste eeuw kwam de sociaalecologische benadering van de stad op. De Chicago School, in het voetspoor van de Duitse socioloog Georg Simmel een voorloper in de ontwikkeling van de stadssociologie, beschouwde de stedelijke samenleving als een sociaal organisme.

De waarde van de natuur

Het westerse denken heeft in de loop der tijd, onder invloed van het wetenschappelijk denken, een afstandelijke houding ten opzichte van de natuur laten zien. ‘Op basis van benaderingen die we tegenkomen in publicaties zoals Francis Bacon’s Novum Organum Scientiarum, Rene Descartes’ Discours de la Methode en Galileo Galilei’s Discorsi komen de moderne, empirisch gerichte natuurwetenschappen op. Deze gaan analytisch te werk en erkennen alleen causale oorzaken. De natuur wordt niet langer gezien als uitdrukking van een goddelijke semiose, als een boek om uit te lezen, maar als louter materie in beweging, die objectief beschreven en technologisch moet worden toegeëigend (Kirchhof, 2024).

Was de natuur voor de middeleeuwse mens Gods schepping, die ‘te beschouwen en te benutten’ was, met de Verlichting ontstond een nieuw tijdperk. God werd ‘ingenieur in ruste’, de mens moest zijn eigen nest bouwen en ging daarover – met behulp van de wetenschap – hard nadenken. De natuur werd het enige echte en ware, én was toegankelijk voor de rede.

Men zocht, aldus architectuurhistoricus Dimitri Porphyrios, naar de valorisatie van de natuur op drieërlei wijze: ethisch, esthetisch én wetenschappelijk (Porphyrios, 1982). Bij de ethische valorisatie kunnen we denken aan de filosofie van Jean-Jacques Rousseau, die twijfelde of maatschappelijke vooruitgang en stedelijke cultuur de mens gelukkiger zou maken. Moesten we niet ‘terug naar de natuur’ en leven als de ‘edele wilde’? Porphyrios schrijft: ‘Met de opkomst van de industriële stad werd deze discussie in alle hevigheid hervat, in het bijzonder in de discussie met betrekking tot de verhouding van stad en platteland, alsook die tussen ambacht en industriële productie.

Tuin- en landschapsarchitectuur

In de opkomende tuin- en landschapsarchitectuur werd gezocht naar de esthetische valorisatie van de natuur. Filosoof Edmund Burke (1729–1797) kwam met de categorieën van het sublieme en het schone. Het sublieme was enerzijds het indrukwekkende, anderzijds het angstaanjagende, dat een sterke emotie opriep. Het schone verwees naar welgeproportioneerde vormen, die zowel de rede áls de verbeelding aanspraken. Als derde categorie werd het pittoreske onderscheiden, schilderachtige natuur die tot de verbeelding sprak, maar toch met een zekere onregelmatigheid en ruigheid. Bewust werden er exotische planten en bomen toegevoegd, zodat het duidelijk was dat het hier niet ging om oorspronkelijke natuur, maar dat er sprake was van een ontwerp of kunstwerk. De discussie over exoten, met name evasieve exoten, speelt vandaag de dag opnieuw, maar wel vanuit een ander perspectief: welke negatieve uitwerking kunnen bepaalde evasieve exoten hebben op de inheemse natuur van een bepaald gebied?

Loudon

Een bekende naam in de tuin- en landschapsarchitectuur is die van J.C. Loudon (1783-1843). Hij was een typische verlichtingsdenker en stelde de eerste tuinencyclopedieën samen. In zijn tuin- en parkontwerpen treffen we exoten aan en hij ontwierp het eerste arboretum. In Eindhoven treffen we een dergelijk arboretum aan in de Wielewaal. Loudon introduceerde de metafoor van parken als de longen van de stad. Dat geeft al aan dat de gezondheid van mensen, met name die in de stad, een belangrijk onderwerp voor hem was. In de stad, zo was vastgesteld, leefden de mensen de helft korter dan op het platteland. Loudon wilde stad en platteland tot synthese brengen en pleitte voor het suburbane wonen. Zijn plan voor Londen bestaat uit concentrische cirkels met bebouwing, gescheiden door groene gordels (green belts) en doorsneden door een groene wig, een ruimtelijk concept dat in de moderne stedenbouw – én in Eindhoven – een grote rol zal gaan spelen.

Schouten wijst op een interessante ontwikkeling tijdens de Verlichting. Door de invloed van de natuurwetenschappen wordt ook meer inzicht verkregen in historische processen en ontwikkelingen: ‘De term natuurhistorie wordt gangbaar. Het starre mechanische beeld van de natuur wordt geleidelijk vervangen door een beeld waarin groei, proces en verandering centraal staan’ (Schouten, 2018). Dit inzicht werkt rechtstreeks door in de tuin en landschapsarchitectuur. ‘De Franse geometrische omheinde formele tuinen worden vervangen door de Engelse open landschapstuinen met glooiende lijnen en zachte begrenzingen als sloten en greppels, vaak met grazende schapen of koeien. Deze afwijzing van geometrische vormen en strenge ordening is een voorbode op de Romantiek die eind 18de eeuw in noordelijk Europa opkomt. In deze beweging herwint de natuur weer plaats in het emotionele, religieuze en spirituele domein.’ Misschien dat spirituele valorisatie vandaag de dag als aparte categorie moet worden toegevoegd. Vaak wordt de spirituele dimensie van de natuur benadrukt. Kirchhof (2024) spreekt over diverse vormen van heiliging van de natuur die hierdoor ontstaan.

Laugier

Een voorbeeld van de wetenschappelijke valorisatie van de natuur, eigen aan het Verlichtingsdenken, is architectuurtheoreticus Marc-Antoine Laugier (1713–1769). Hij zag de natuur zelfs als bron van  architectuur: alle klassieke vormen waren erin te vinden, de ‘hut’ als natuurlijk bouwsel stond model voor de klassieke tempel. En natuurlijk is de classificatie van de natuur naar soorten een voorbeeld van wetenschappelijke valorisatie (Linneaus c.s.) Ook deze benadering treffen we heden ten dage aan als er lijsten worden gemaakt welke soorten planten en bomen in een bepaald gebied voorkomen en dus karakteristiek zouden zijn voor dat gebied. Nog een voorbeeld is de evolutietheorie, de ontwikkeling en selectie van soorten, de ‘struggle of the fittest’. Niet alleen probeerde deze theorie de ontwikkeling van de natuur te begrijpen, ook kwam deze als metafoor terug in stedenbouwkundig-historische beschouwingen, bijvoorbeeld bij – een van de voorvechters van de tuinstad – Patrick Geddes’ Cities in evolution (1915): steden maakten een evolutie door, zoals de natuur.

 

2 Stad en natuur; vijf stromingen

Thematiek áchter de moderne stedenbouw was het ontstaan van de industriële stad en stad en mens in relatie tot industrialisatie, ambacht, platteland en natuur, met als cruciale vraag: hoe konden gezondheid en hygiëne worden gewaarborgd in een industriële omgeving, in een verdichte, overbevolkte stad onder de rook van de fabriek? Welke rol zouden natuur, groen en landschap daarbij kunnen spelen?

In deze paragraaf een schets hoe met name de stedenbouw vanaf de negentiende-eeuw met natuur, landschap en groen is omgegaan en hoe specifieke benaderingen ons huidige stedelijk leefmilieu hebben bepaald. Gewoonlijk wordt uitgegaan dat de stedenbouw zich laat indelen naar drie stromingen: de monumentaal-esthetische stedenbouw, met een accent op het artistieke aspect van de historisch-traditionele stad; het idee van de tuinstad, dat een regionale oplossing van stedelijke ontwikkelingen voorstond; en het modernistisch functionalisme, dat uitging van een functionele zonering van de stad door een scheiding van de vier stedelijke hoofdfuncties wonen, werken, recreatie en verkeer, te samen met een pleidooi voor een open stadsbeeld: licht, lucht en ruimte. Beide laatste stromingen, tuinstad en functionalisme, bepaalden vooral het karakter van de moderne twintigste-eeuwse stedenbouw. Als vijfde stroming kan het (neo)futurisme worden genoemd, een stroming die waarde hecht aan technologie en een zeer specifieke interpretatie van de natuur impliceert.

In de geschiedenis van de planvorming van Eindhoven, in een ander essay geschetst aan de hand van acht ‘groensporen’, zien we duidelijke verwijzingen naar elk van deze stromingen. Zo liet Cools zich inspireren door de ‘stedenbouw op artistieke grondslag’ van Camillo Sitte, zocht Joel de Casseres naar een regionaal plan voor Eindhoven en zijn omringende dorpen en werden naoorlogse stadsuitbreidingen grotendeels bepaald door het functionalisme. Na WOII zien we een kritische reflectie op de moderne stedenbouw tot stand komen, die uiteindelijk uitmondt in een vijfde stroming, de ecologische stroming, die zich mede ontwikkeld onder invloed van het vanaf de jaren zestig opkomende kritische denken over milieu, klimaat, duurzaamheid, biodiversiteit etc.

 

2.1 Monumentaal-esthetische aanpak

‘Artistiek’ vormde de tegenhanger van de calculerende en rationele aanpak kenmerkend voor de moderniteit. ‘Artistiek’ was het antwoord op de ‘onttovering’ van de maatschappij en het ontstaan van een ‘objectieve’ materiele cultuur. Jugendstil en Art Nouveau zochten inspiratie in de vormen van de natuur om tot een esthetisering van de leefwereld te komen door een organische stijl. Hoe kon, ondanks de industriële ontwikkeling, de rol van het ambacht overeind blijven en worden voorkomen dat deze het product werd van mechanisatie en fabriekswerk? In Engeland ontstond de Arts and Craft-movement (John Ruskin, William Morris); in Duitsland zocht de Deutscher Werkbund een synthese van ambacht en industriële productie.

In de monumentale en esthetische aanpak van de stad, op zoek naar de stad als kunstwerk, ontstond een traditie van het aanleggen van parken. Bekende historische voorbeelden zijn de -vaak afgesloten- parken in London en Parijs, ‘groene eilanden’ bestemd voor de bourgeoisie. Vanaf de negentiende eeuw worden groene ruimten echter integraal onderdeel van stedelijke planning. Georges-Eugène Hausmann (1809–1891) maakte in zijn transformatie van het negentiende-eeuwse Parijs groene ruimte integraal onderdeel van zijn aanpak. Aan de randen van de stad het Bois de Boulogne en Bois de Vincennes. In de stad zelf openbaar toegankelijke parken en groene ruimten, opgenomen in de stedelijke structuur, alsmede een stelsel van boomrijke boulevards.

Een ander interessant voorbeeld is de Ringstrasse van Wenen. Toen in de negentiende-eeuw de fortificatiesystemen van steden hun betekenis verloren en werden ontmanteld, ontstond hier -in de vorm van de Gürtelstrasse- een circulaire groene ruimte rondom de stad, die de oude barokstad scheidde van de buitenwijken, een ruimte die ook recreatieve mogelijkheden bood.

De Amerikaanse landschapsarchitect Frederik Law Olmsted (1822–1903) kwam voor Brooklyn met het idee van de Parkway: een groene verbindingsroute van het centrale park naar de buitenwijken van de stad. Een stelsel van deze parkways vormde tegelijk een soort uitbreiding van stadsparken door de stad heen. Emerald Necklace in Boston is een keten van onderling verbonden parken, park- en waterwegen. Een moderne variant van dergelijke parkways waren in Eindhoven de Kennedy- en Montgomerylaan.

Sanitair en decoratief groen

Camillo Sitte (1843–1903) schreef het boek Stedenbouw op artistieke grondslagen. Zijn benadering richtte zich op bouwtechniek, esthetische overwegingen en de stedelijke plattegrond van straten en pleinen. Hoe kon de historische stad op artistieke wijze worden aangepast aan het moderne leven? In Sitte’s boek treffen we een aanvullend hoofdstuk aan over stedelijk groen. Dat ging vooral over voortuinen, boompartijen langs boulevards en historische -monumentale- boompartijen. Sitte wijst op het belang van groen, niet alleen om redenen van esthetiek, ook vanwege de gezondheid: groen is nodig voor de productie van zuurstof. Maar vaak is groen het kind van de rekening vanwege de kosten, stelt hij. Groen echter, beantwoordt aan de wensen van bewoners. Zo zijn er acties ‘bloemen op het balkon’, zijn er tentoonstellingen en worden verenigingen voor volkstuinen gesticht.

Sitte maakt onderscheid tussen sanitair en decoratief groen. Sanitair groen omvat vooral groenvlakken in bouwblokken. Veel aandacht geeft hij aan de solitaire boom. Elke boom van enige ouderdom zou gespaard moeten worden in het stadsontwerp vanwege zijn monumentale karakter. De stedenbouwkundige moet met dergelijke bomen rekening houden, en ook groepen heesters en struiken opnemen in zijn ontwerp, maar wel steeds in samenhang met pleinen, fonteinen, enz. Verder besteedt Sitte aandacht aan de alléé, een belangrijk stedelijk element, voorzien van bomenrijen. Van belang zijn ook voortuinen, die het beeld van een straat en stad bepalen.

Landschap

Een monumentale en esthetische aanpak richtte zich ook op platteland en landschap. Die hadden immers te lijden onder de industriële ontwikkeling en daarmee gepaard gaande groei van de stad. Hoe kon het traditionele beeld van stad, platteland en landschap worden behouden? In Nederland werd begin twintigste-eeuw de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten opgericht. Er werden aankopen gedaan om delen van het landschap als natuurmonumenten te beschermen. Onder andere Jac P. Thijsse was hierbij een gangmaker. Het Naardermeer werd het eerste beschermde natuurmonument. In Duitsland was er de beweging Heimatschutz met als doel het traditionele beeld van natuur en het platteland met zijn dorpen te behouden, en ook om in die trant in de Heimatstil ‘nieuwbouw’ voor regio’s te realiseren. Een bekende naam was die van architect Paul Schultze-Naumberg (1869–1949). Hij had een conservatieve inbreng in de Deutscher Werkbund en trad toe tot de nazipartij. In Eindhoven is het ensemble van Duitse officierswoningen in de bossen bij de Internationale school in deze Heimatstil opgetrokken.

In de Duitse geografie was de zogenaamde Landschaftskunde tot ontwikkeling gekomen, uitdrukking van romantisch-conservatieve ideeën over maatschappij en ruimte. Ideologische en ideografische termen werden onderdeel van geografisch onderzoek en onderwijs, zoals natie, Heimat, Landschaft, Kultur en Volksgemeinschaft. Siegfried Passarge (1866–1958) werkte een omstreden geomorfologische landschapskunde uit, waarin ‘landvormen’ werden onderscheiden. Een ‘bloed-en-bodem-dimensie’ was aan zijn benadering niet vreemd. In 1933 werd Passarge aangesteld als Reichsobermann für Geographie. Zijn benadering kreeg internationale kritiek. Een ‘landschapsparadigma’ met een gerichtheid op nationale identiteit en gemeenschap, zoals in de Duitse benadering, was bijvoorbeeld geheel vreemd aan de Franse en Engelse geografie.

In de genoemde benaderingen van Heimatschutz en Landschaftskunde werd de ideografische dimensie van natuur en landschap als uitgangspunt genomen. Maar ook de natuur in meer algemene zin vormde inspiratie voor architectuur en stedenbouw, zoals in Jugendstil en Art Nouveau, die zochten naar organische vormen voor een artistieke, esthetiserende benadering van leefwereld en cultuur.

Hilzheimer

De stad Berlijn verkreeg reputatie voor de aandacht voor stedelijke natuur door de activiteiten van Max Hilzheimer (1877–1946), een bioloog die zich inzette voor bescherming van het groen in de stad. Hij gaf leiding aan een afdeling voor bescherming van historisch-natuurlijk erfgoed in Berlijn, een benadering die paste in de monumentaal-esthetische aanpak in de stedenbouw en ook parallel liep aan het ontstaan van bewegingen om natuur en landschappen te beschermen, zoals de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten.

 

2.2 Voorlopers moderne stroming: Cerdà en Soria Y Mata

Er waren ook benaderingen die de industriële ontwikkeling niet als dreiging voor stad, natuur en landschap beschouwden, waarvoor een tegenhanger moest worden gevonden, maar juist als perspectief namen. De industriële stad van de negentiende-eeuw was een nieuwe, ingrijpende ontwikkeling. Hoe verhield die stad zich tot de natuur? Konden stad, natuur en platteland worden verenigd? We noemden al het ontwerp voor de industriële stad van Garnier. Een andere voorloper van de moderne benadering in architectuur en stedenbouw was de Spaanse civiel ingenieur en stedenbouwkundige Ildefons Cerdà (1815–1876. Hij zocht naar de synthese in zijn plan voor de stad Barcelona. Zijn motto was: urbaniseer het platteland, ruraliseer de stad. Cerdà sprak over de stad als een gebied waar de verstedelijking zich af zou spelen met de industriële ontwikkeling als motor. Dit zou leiden tot een nieuwe substantie of werkelijkheid, een nieuwe ‘natuurlijkheid’,  waarin historische stad en platteland waren gesynthetiseerd, een nieuwe, planmatige ‘natuur’, een substantie met een eigen evolutie en eigen wetmatigheden. De stad werd gezien als een natuurlijk systeem.

Charles Darwin deed zijn invloed gelden. Werd recent aangetoond, dat de evolutie naar de stad komt, omdat meer en meer dieren daar hun habitat vinden, Cerdà probeerde andersom de stad onderdeel van de evolutie te maken. De mens zou weer deel worden van de natuur, maar dan van een nieuw soort natuur, waarin de industriële ontwikkeling werd weerspiegeld. Een andere natuur die het menselijk nest zou bepalen. Cerdà lijkt, als het om natuur gaat, een tegenhanger van filosoof Rousseau. Deze laatste was van mening dat in de dichtbevolkte stad de mens een kannibaal werd. Dus moest de mens terug naar de natuur. Maar Rousseau speelde in op een romantisch natuurbegrip, terwijl dat van Cerdà was puur rationeel.

 

Cerda’s uitbreidingsplan voor Barcelona.

 

De grondslag van Cerda’s plan was dan een geometrisch patroon, een -in principe oneindig uitbreidbaar- raster, waarin elk vierkant kon worden bestemd voor bebouwing of kleinere stukken groen, als ‘parels verspreid over een verder egaal raster’, aldus Richard Sennett (2018). Het raster was een soort spreidingswet, dat symbool stond voor verspreiding en uitgebreidheid, voor een gelijkwaardige, niet-hiërarchische lay out.

Een collega van Cerdà probeerde op een andere manier stad en platteland te verenigen. Soria Y Mata ontwierp in 1882 een lineaire stad, een smal lint van bebouwing, waar de natuur gemakkelijk binnen kon dringen. Voor Soria Y Mata was het verkeer, in dit geval een tramlijn met aanliggende verkeersweg bepalend voor de rechtlijnige vorm van de stad. De stad zelf was een 400 meter brede strook, ingevuld met bebouwing die een open relatie met het landschap mogelijk maakte. Zijn ontwerp is wel een strookvormige tuinstad genoemd. Ook kwam het idee van de lineaire stad terug in het concept van de bandstad, een stedelijke agglomeratie die als een band is georganiseerd, uitgaande van een verkeersverbinding.

 

Soria Y Mata’s model voor een lineiare stad

 

2.3 Tuinstad

De green belt van Loudon is essentieel in het idee van de tuinstad van Ebenezer Howard (1850 – 1928): een groene gordel rond de grote stad, die deze stad en omringende tuinsteden van elkaar scheidden. In die gordel konden agrarische bedrijven gevestigd zijn. De tuinsteden waren bedoeld als satellietsteden van de grote, centrale stad. De metro verbond centrale stad en satellietsteden, de satellietsteden waren onderling verbonden door een ring. Er ontstond op die manier een radiaal-concentrisch model. De tuinsteden waren beperkt van omvang, zodat de problemen van de grote stad werden vermeden, maar ze moesten ook weer een bepaald inwoneraantal hebben om draagvlak voor voorzieningen te creëren. De ideeën van Howard waren sterk beïnvloed door die van John Ruskin en William Morris (zie paragraaf 2.1).

Bekend is het diagram dat Howard ontwierp: drie magneten, respectievelijk de stad, het platteland en de synthese van beide, de tuinstad. Het was deze laatste magneet die de sterkste aantrekkingskracht op mensen uitoefende. In die tuinstad zou men ook volop kunnen genieten van de zon, zo werd gepropageerd. En, niet alleen van de zon, ook van de natuur en het landschap

De opzet van de tuinstad was burgerlijk: eengezinswoningen aaneengeschakeld in hofverkavelingen, waarbij de hof een gemeenschappelijk -semiopenbaar- domein werd. De stijl van de woningen was pittoresk. Er werd gezocht naar een eenheid van stad en landschap door de overgangen tussen beide doelbewust te ontwerpen. Belangrijk was, dat aanwezige, natuurlijke elementen in het landschap werden verwerkt in het ontwerp. De ontwerper van een tuinstad moest daarom eerst het landschap grondig verkennen en zich door dit landschap en de gebiedseigen natuur laten inspireren. Belangrijk was de geest van de plek, de zogenaamde genius loci. Tuinstad en natuur moesten een synthese vormen. Het tuinstadidee was een mengeling van rationaliteit en romantiek.

Het idee van de tuinstad vinden we in Engeland terug in door verlichte fabrikanten voor hun werknemers gestichte nederzettingen, iets waardoor ook Philips in Eindhoven met het Drents Dorp zal zijn geïnspireerd. Maar de term ‘dorp’ is hier wel veelzeggend, het was een dorp ín de stad. Achtergrond hiervan was, dat de tuinstad, zoals beoogd door Howard, door velen als een vlucht uit de werkelijkheid met een anti-stedelijke ondertoon werd gezien. De Nederlandse architect Granpré Molière bijvoorbeeld, ontwerper van tuindorp Vreewijk in Rotterdam, stond afwijzend tegenover het idee van de zelfstandige en wees deze als escapisme af (zie Van der Horst et al, 2001).

Groen vormde een belangrijk bestanddeel van tuinstad, tuindorp of tuinwijk, vaak in de vorm van particuliere tuinen, zowel voor- als achtertuinen. Niet alleen kon het gezin zich in die tuinen ontspannen en konden kinderen er veilig spelen, in de langgerekte achtertuinen konden arbeiders ook hun eigen groente verbouwen. Dit laatste was een wezenlijk onderdeel van volkshuisvesting. De bourgeoisie had haar parken en lanen, de middenklasse haar voor- en achtertuinen om met het gezin te verpozen, de arbeiders hun groente- en moestuinen.

 

Schematische voorstelling van de tuinstadgedachte, Ebenezer Howard

 

De tuinstad kreeg veel navolging, maar werd vaak gereduceerd tot het principe van lage bebouwing van eengezinswoningen, toepassing van groen en lage dichtheid, ook in naoorlogse nieuwbouwwijken en suburbane gebieden,  zonder het idee van sociale of economische hervorming. In die zin zou gesproken kunnen worden van de tuinstad als een constante van de moderne stedenbouw. Zo komt de tuinstad ook in recente plannen weer teug als Tuinstad 2.0.

Richard Riemerschmid en Bruno Taut

De eerste tuinstad in Duitsland werd ontworpen door architect Richard Riemerschmid (1868–1957). In zijn ontwerp van Hellerau, een nieuwe stad nabij Dresden, zijn, naast tuinstad en regionalisering, ook de ideeën van Sitte herkenbaar. Lawrence A. Scaff stelt: ‘hij ontwierp een plan dat was aangepast aan de natuurlijke omgeving, met publieke pleinen verbonden met de open ruimte door middel van gekromde en onregelmatige doorgangen. (….) De relatie tussen de gebouwde omgeving en de natuurlijke ruimte was bewust gepland’ (Scaff, 1995, 80).

Ook architect Bruno Taut (1880-1938) bouwde op vakkundige wijze een aantal tuinsteden, waarin hij kleurrijke woningen situeerde. Taut voorzag het verdwijnen van de bestaande steden. Nieuwe steden zouden in het centrum een stadskroon hebben, een glazen bouwwerk, een soort kristal. ‘Het licht dringt door het heelal en leeft in het kristal.’ De vieze rook van de industriële stad is verdwenen! In zijn idee van de stad zien we hoe belangrijk groen zon, licht en wind zijn. ‘Vanuit het westen, waar de wind meestal vandaan komt, dringt een groot park wigvormig tot in het binnenste van de stad door en brengt frisse lucht van de velden en de bossen. Als een belangrijke levensader verbindt het park het hart van de stad met het platteland; het moet een waar volkspark zijn met speeltuinen, speelweides,  vijvers botanische tuin, bloementuin, rosaria en een uitgestrekt bos dat overgaat in de vrije natuur.’

De straten in de woonwijken lopen hoofdzakelijk van noord naar zuid, zodat de huizen aan weerszijden zonlicht uit het oosten en het westen ontvangen en de straten en de tuinen windstil zijn. De vormgeving van de huizen zelf is volledig gebaseerd op het idee van de tuinstad, met lage eengezinswoningen en diepe tuinen bij ieder huis (….), zodat het woongebied zelf een tuinbouwzone wordt en volkstuintjes overbodig maakt. Buiten de parkgordel in de periferie begint het landbouwgebied.

Patrick Geddes

Verwant aan de tuinstad-beweging was de benadering van de Schotse bioloog en ruimtelijk planner Patrick Geddes (1854–1932). Hij benadrukte dat een stad altijd een stad in een bepaalde regio was. Nooit mochten de landschappelijke en regionale wortels van een stad worden vergeten. Die moesten worden benadrukt om bij de ontwikkeling van een stad op te worden voortgeborduurd. Geddes introduceerde het begrip conurbatie, een samenhangend patroon van nederzettingen. In de naoorlogse jaren werd weer teruggegrepen op zijn valley section, een model van de sociale evolutie van de mens van jager, herder, boer naar industrieel, die in een bepaald gebied herkenbaar was.

Geddes liet zich inspireren door biologie en evolutiedenken. Fundamenteel was de eenheid en wederzijdse afhankelijkheid van natuur en cultuur, uitgangspunt voor planvorming waren de ecologische, sociale, geologische, culturele en hydrologische condities van een bepaalde regio. Voorafgaande aan planvorming was daarom een gedegen survey nodig van de geologie, hydrologie, flora, fauna, klimaat en natuurlijke topgrafie, alsmede sociale en economische opportuniteiten van de betreffende regio. Daarom zou de benadering van Geddes nog steeds actueel zijn en als voorloper worden beschouwd van de bioregionale benadering, die in de jaren zeventig opgang maakt (zie paragraaf 2.8).

 

2.4 Modellen en concepten

Groene wig

Het wigvormige park van Taut, oftewel de groene wig of scheg, zoals door Joel de Casseres toegepast in Eindhoven, werd een belangrijk concept om groen en natuur de stad binnen te laten dringen. Loudon introduceerde deze groene wig begin negentiende eeuw in zijn plan voor London, maar het was pas bijna een eeuw later dat het concept echt in de belangstelling kwam te staan. In 1910 werd een competitie georganiseerd voor ontwikkelingsplannen voor Groot Berlijn, het stadsgebied dat zou bestaan uit kernstad Berlijn en enkele omliggende steden. In hun plan wezen architect Bruno Möhring, econoom Rudolf Eberstadt en verkeerskundige Richard Petersen de concentrische uitbreiding van de stad af. Het juiste model voor stadsontwikkeling zou een radiale structuur moeten zijn, met uitbreiding langs verkeerlijnen. Aan dit radiale patroon werden groene ruimten gekoppeld, met name in de vorm van groene wiggen. Op die manier kwamen groen, frisse lucht en zonlicht de stad binnen.

Eberstadt presenteerde deze bevindingen in 1910 op het belangwekkende congres van het Royal Institute of British Architects in Londen. De op dat congres aanwezige vooraanstaande Engelse ruimtelijk planner en hoogleraar aan het University College London Patrick Abercrombie pleitte daarna vurig voor toepassing van dit idee. Dat zal zeker invloed hebben gehad op Joel de Casseres, die in Engeland studeerde en door Abercrombie, die het voorwoord van De Casseres’ boek Stedebouw schreef, zal zijn beïnvloed.

Het bekende Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam uit 1937 (AUP) ging eveneens uit van groene wiggen of scheggen. Zo ontstond het model van de lobbenstad. Het concept van de groene wig of scheg werd door de Nederlandse overheid (1989) geijkt als een regionaal inrichtingsprincipe: een groene ruimte die als een ‘wig’ binnendringt in de stedelijke agglomeratie, die is opgebouwd uit een aantal stedelijke lobben. Tussen deze radialen moeten de scheggen hun maat, kwaliteit en nabijheid voor de bewoners van de bestaande en nieuwe stedelijke gebieden behouden. Groene scheggen droegen bij aan:

  • Een aantrekkelijk woon- en recreatiemilieu.
  • Het verbinden van de stad met het landschap rondom (vervlechting stad-land).
  • Het in stand houden van ecologische structuren (naar het idee van de ‘natuurlijke stad’).
  • Een goede toeristische infrastructuur. (Zonneveld, 1991, 100-101)

Cleyndert: natuurruimte

Aan het AUP was in de jaren twintig vooraf gegaan het Uitbreidingsplan Groot Amsterdam. In een commentaar hierop gaf natuurbeschermer Hendrik Cleyndert Azn (1880–1958), bestuurslid van Natuurmonumenten, een beschrijving die als paradigmatisch kan worden beschouwd voor de moderne benadering van natuur en groen in de stad, namelijk een classificatie en kwantificering van zogenaamde natuurruimten.

Zijn uitgangspunt was: ‘Eerste vereiste, waaraan de grote stad van de moderne tijd in haar nieuwe uitbreidingen heeft te voldoen, is dat in alle woonwijken, zonder uitzondering de mens ook in enkele vrije uren van iedere werkdag in onmiddellijk contact zal kunnen komen met de natuur.’ Daarvoor was stedelijke natuurruimte nodig, bestaande uit parken en parkwegen, sport- en speelterreinen, volks- en schoolwerktuinen. ‘Tot het juist ontwerpen van een dergelijk stedelijk natuurruimte-geheel zullen wij goed doen de stad te verdelen in diverse kwartieren’ (Noord, Oost, Zuid, West) en die weer onder te verdelen in verschillende (woon)wijken, stelt Cleyndert. In het algemeen zal elke woonwijk aan natuurruimte nodig hebben: ‘Buurtparken, variërend van 10 tot zeg 40 ha; parkwegen; speelterreinen voor de jeugd; sportterreinen voor dagelijkse oefeningen, schoolwerktuinen; volkstuinen – indien niet in iedere wijk afzonderlijk mogelijk, dan desnoods in een complex voor b.v. twee wijken gecombineerd.

Bovendien zal voor elk stads-kwartier (dat zijn dus de wijken gezamenlijk) nog nodig zijn: een groot buitenpark van zeg ten minste 100 ha, dat ten dele zal kunnen bestaan uit z.g. productieve parkruimte: voor ontspanning geschikt wei- en bouwland, enz.; grote sportterreinen voor wedstrijden, grote complexen volkstuinen.’ Tenslotte: ‘De gehele stad behoeft ongetwijfeld een natuurpark of – bos van nog groter afmetingen: van ten minste enkele honderden hectaren; denk aan het Forêt de Soignes, Bois de Boulogne, etc.’ (Cleyndert, 1926)) Hoeveel aandacht Cleyndert ook voor de natuur mocht hebben, het begrip ‘natuurruimte’ betekende natuurlijk wel in hoge mate een reductie van de natuur tot gebruiksgroen.

Cleyndert pleitte voor de oprichting van een Rijksdienst voor het Nationale Plan, die er ook daadwerkelijk kwam. ‘Zo’n dienst moest de ontginning van ‘woeste gronden’ tegengaan evenals de ontsiering van het landschap. Daarnaast kon via door zo’n dienst gemaakte plannen de aanleg van parken, tuinen en sportvelden en ‘natuurruimte’ worden gerealiseerd. Om de kwaliteit van het landschap te waarborgen, dienden er z.i. deskundigen te komen en daarop toegesneden opleidingen.’ Er kwam in 1947 een opleiding landschapsarchitectuur. (ontleend aan Wikipedia)

 

Schematische voorstelling groen-roodmodellen. Bron: Stadsnatuur maken (2022) 

 

Modellen

Naast het stedelijk veld, georganiseerd volgens de layout van het raster als een soort onderliggende ‘spreidingswet’, treffen we als belangrijk model concentrische stad met de groene gordel aan, alsmede het radiale model met de natuur die wigvormig de stad binnen dringt. Dit model is later ook wel de ‘vingerstad’ gedoopt (onder andere Kopenhagen) en werd door Abercrombie beschouwd als het model van ‘natuurlijke groei’ van de stad. Al vanaf het begin van de twintigste eeuw bepaalden deze modellen het denken over de inrichting van de stad. Het boek Stadsnatuur maken (2022) vat deze modellen samen in een diagram.

Groene gordel en groene wig kunnen als belangrijkste inrichtingsprincipes voor stedelijk groen worden gezien, aangevuld met de groene doorgang, waarbij we kunnen denken aan de Dommel die door Eindhoven stroomt (zie Meneguetti, Lemes de Oliviera, 2021).

Stadsrand

De groene gordel of green belt werd later getypeerd als fringe belt, door de groei van de stad kwamen hier bijvoorbeeld ook bedrijfjes en autokerkhoven terecht, het werd een bonte verzameling  van  bebouwing en functies. We kunnen ook de typering stadsrand gebruiken, een overgangszone, aangeduid met termen als periferie, rurban, peri-urban, exurbia verwijzen hiernaar. In de publicatie De recreatieve stad uit 1969, geschreven in opdracht van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk werd  een apart hoofdstuk gewijd aan de stadsrand. Deze werd vooral een recreatieve functie toegedicht. Twee mogelijkheden worden daarbij geopperd.

Ten eerste het vervlechten van woonbebouwing met landschappelijke recreatiemogelijkheden, zoals een park of een zandwinplas. Toegevoegd wordt: ‘Water is in ons vlakke land wellicht wel het fraaiste landschappelijke element voor de stad’. Als tweede mogelijkheid wordt het in de stadsrand aanleggen van routes voor recreatief wandelen en fietsen genoemd. ‘Wij stellen (…) voor, het boerenland rond de stad te ontsluiten door middel van heel eenvoudige, ‘argeloze ’wandelroutes en fietspaden.’ Stadsbewoners zouden op die manier, wandelend en fietsend over de onverharde paden, ook kennis kunnen maken met het boerenbedrijf. Hoe nostalgisch is deze visie? (Dufour red., 1979)

Vandaag de dag zouden we het accent willen verleggen: stadsranden kunnen ecologische schatkamers zijn, ecosystemen van bossen, grasland, drassig land en getijdenmoeras die een cruciale buffer tegen dieren vormen, die dodelijke nieuwe ziekteverwekkers met zich meedragen en een bron van zoönotische ziektes vormen. Hier wordt de strijd uitgevochten. (Wilson, 2023)

 

2.5 Tuincultuur en landelijk escapisme

De Duitse landschapsarchitect Leberecht Migge (1881–1935) keerde zich tegen de eerdergenoemde esthetische en pittoreske opvatting van tuin- en landschap. Hij was overtuigd van de betekenis van tuinen in de opkomende industriële samenleving. Daarvoor was een nieuwe tuincultuur nodig, onderdeel van sociale hervorming. De tuin van de toekomst kon alleen een productieve groente- of fruittuin zijn. Tuincultuur en stedelijke ontwikkeling waren noodzakelijk complementair. In 1919 publiceerde hij zijn Groene Manifest. Sociale en economische problemen konden worden opgelost door, naast parken, zoveel mogelijk groentetuinen te creëren, waar iedereen zijn eigen voedsel kon produceren. Zo werd men zelfvoorzienend en onafhankelijk van het kapitalistische systeem. Migge’s ideeën waren geen nostalgische terugkeer naar de natuur, maar een synthese van tuin, woning en gemeenschappelijke ruimtes. Toepassing van moderne technologie werd niet afgewezen. Het idee doet ook denken aan de zogenaamde Schrebergarten, een gemeenschappelijke tuin van bewoners in een wijk of buurt en onderdeel van sociale woningbouw, genoemd naar de pedagoog Moritz Schreber (1808–1861), die aan de wieg stond van de volkstuinbeweging. Tegenwoordig zien wij opnieuw initiatieven voedselproductie in de stad te realiseren, de zogenaamde eetbare stad.

Soortgelijk ideeën als van Migge vinden we terug bij de Amerikaanse architect Frank Lloyd Wright (1867-1959), de bedenker van Broadacre City, een ontwerp voor een stad in de literatuur wel afgedaan als ‘een utopie van landelijk escapisme’. Belangrijk trefwoord voor Wright was ‘organische architectuur’. Dit betekende voor hem ook: ‘De mens is niet meer afhankelijk van ver weg gelegen natuurlijke hulpbronnen, maar ze zijn ter plekke beschikbaar.’ Op die manier werd de mens één met de natuur.

‘Broadacre’ was afgeleid van het gegeven dat elke bewoner een behoorlijke hoeveelheid grond tot zijn beschikking kreeg. De stad was kleinschalig, maar ruim van opzet, het ontwerp volledig ingepast in het landschap. Aan een twaalfstrooksautoweg lagen supermarkten, zwaardere industrie en motels. (….) Verder van de weg af volgt de lichte industrie met bovenwoningen en vervolgens de arbeiderswoningen, boomgaarden, etc. (…) Centraal gelegen zijn  de scholen met daaromheen kleine woningen. Recreatieve voorzieningen sluiten aan de andere zijde de nederzetting af. (…) Aan de randen zijn ambachtsbedrijven en boerderijen gesitueerd.’ Daar wordt het ineens idyllisch: ‘Birds sing, the grass grows for him, rain falls on his growing garden while the wheels of standardization and invention turn for him, not against him…’ (De Klerk, 1980).

Broadacre City kan worden gezien als een synthese van stad en landschap, bebouwing en natuur, samengebracht onder het motto organische architectuur. Het was een utopie met de woning, verbonden met tuin en natuur, als het autonome domein van de bewoner die in zijn eigen voedselproductie kon voorzien, als bouwsteen. Er waren ook gemeenschappelijke boerenhoeven. Waar Cerdà koos voor een nieuw soort natuurlijke substantie, waar de industriële ontwikkeling in was opgenomen, zien we in het geval van Wright de verspreiding van organische architectuur, met als uitgangspunt de verbondenheid met de aarde. Twee vormen van een nieuw soort ‘natuurlijkheid’, waarbij er een stedelijk veld ontstaat, een nieuw type landschap, dat de traditionele stad deed verdwijnen.

 

Schets van Broadacre City, Frank Lloyd Wright

 

2.6 Het ‘ontaarde’ modernisme

De tuinstadbeweging dacht de oplossing te vinden in een synthese van stad en platteland en tevens een synthese van rationaliteit en romantiek. De moderne stad volgens het functioneel modernisme was door zijn geometrische en functionele opzet echter exclusief rationalistisch. De stedenbouwkundige werd van tuinman een machinebouwer, want de nieuwe metafoor was die van de stad als machine, waarvan de werking werd bepaald door vier functies: wonen, werken, recreëren en verkeer. Het wonen kreeg gestalte door moderne industriële productiewijzen, de hofverkaveling werd vervangen door rationele strokenverkavelingen met doorzonwoningen en hoogbouw.

Groengebieden waren één van de functies van die machine, hoofdzakelijk bedoeld voor recreatie en om woongebieden van elkaar te scheiden. Ze werden in die mate aangelegd, dat een van de latere Eindhovense burgemeesters ze typeerde als de koekoekseieren gelegd door het modernisme: een grote kostenpost op de begroting. Het functionalisme propageerde groen als een van de structurerende bestanddelen van de stad, en dat op verschillende ruimtelijke schaalniveaus: groenstroken als onderdeel van de bebouwing en groengebieden om wijken van elkaar te scheiden en plaats te geven aan de recreatieve functie van de stad. Belangrijk waren die groengebieden ook voor het bereiken van een open stad: licht, lucht en ruimte als voorwaarden voor gezondheid en hygiëne. De stad kon dan goed worden geventileerd en het zonlicht kon de wijken en woningen en scholen binnendringen.

Verticale tuinstad en ‘open, groene stad’

Een van de voormannen van de moderne stad, Le Corbusier, creëerde de verticale tuinstad: enorme hoogbouw, zodat veel groengebieden mogelijk werden. Geometrie was voor hem het allerhoogste, goddelijk, het tegendeel van natuurlijk en organisch. Hij koos niet voor de evolutietheorie van Darwin, hij was  gecharmeerd door de lijn van Darwins neef Francis Galton: de eugenetica. Zijn flats waren  broedmachines voor een frisse mensensoort. Een nieuwe mens, in een nieuw nest. De verticale tuinstad werd het model voor de Bijlmer, waar overigens interessante natuurgebieden zijn te vinden.

Le Corbusier zette zijn flats op poten, zodat de wind er onderdoor kon waaien om ziektekiemen die de grond uitademde te doen verwaaien. De mens moest loskomen van de aarde. Er was sprake van ecologische grondeloosheid, typerend voor de moderne westerling. Vervreemding van de natuur,  geen biodiversiteit, geen exoten, alles voor de gezondheid van de mens, dát waren de uitgangspunten van het modernisme. Maar dan wel van het modernisme in reincultuur, in de stedenbouwkundige praktijk werden die uitgangspunten verzacht. De moderne stad ging als reactie op het ontaarde modernisme een coalitie aan met tuinstad én wijkgedachte, de indeling van de stad naar wijken en buurten.

Het plan ‘Emmen, open groene stad’ (1963) geldt als voorbeeld van een dergelijke synthese. In dit plan lag het accent op het ‘natuurlijke’, op de ‘open, groene ruimte’, waarin woninggroepen werden gesitueerd. Er werd, zoals bij de tuinstadbeweging, ingespeeld op natuurlijke elementen in het aanwezige landschap. ‘Het stramien werd in hoofdlijnen bepaald door bestaande zandwegen langs houtwallen die karakteristiek zijn voor het Drentse landschap.’ Wijken waren niet meer gevolg van een bewust ‘maakproces’. De wijk lijkt ‘resultaat van een groeiproces, waarin het toeval een overwegende rol heeft gespeeld: de plukken woningen hadden ook anders gerangschikt kunnen staan’. Er was sprake van een ‘grillige, natuurlijke’ planstructuur. (Hovens, Greve, 1981)

 

2.7 Technologie en (neo)futurisme

Migge en Wright wezen het gebruik van technische middelen voor voedselproductie niet af, maar wel beperkt – ambachtelijk, geen agro- of bio-industrie. Technologie stond niet centraal. Uitgesproken belangrijk was de rol van technologie in de stroming van het futurisme, ontstaan in het begin van de twintigste eeuw in Italië. Aan de oorsprong ervan stond Filippo Marinetti (1876 – 1944). Hij schreef over zijn fascinatie voor licht, energie en snelheid. Technologie was bevrijdend. Vooral de auto fascineerde. Marinetti verheerlijkte de oorlog, omdat de oorlogsindustrie tot tal van nieuwe ontdekkingen leidde. De functioneel modernisten wisten zich geïnspireerd door de machine, maar dat was vooral een metafoor. De futuristische opvatting ging verder en liet een poëtische interpretatie en fascinatie van de machine zien. Antonio Sant’Élia ontwierp een stad die volledig een machine was. De vergelijking gaat wellicht te ver, maar was Strijp S ook niet een dergelijke machine voor de ontwikkeling van de stad Eindhoven.

 

Antonio Sant’Élia, stad als machine

 

Ook de futuristische opvatting over de natuur was radicaler dan die van het functioneel modernisme: creëerden de functioneel modernisten afstand tot de natuur, de futuristen verwierpen de natuur. De natuur zoals die ‘van nature’ was moest verdwijnen, want die leidde alleen maar tot calamiteiten: plagen, epidemieën, etc. De natuur zou geheel en al technologisch moeten worden ‘ingepakt’, de zee getransformeerd tot een aquarium. De technologie werd een frame voor de natuur, de natuur werd onnatuurlijk, transformeerde tot een kunstmatig iets. De futuristen schreven ook  over de ‘mens’ die half mens, half machine was. Een utopie, die we heden ten dage opnieuw ontwaren in het transhumanisme?

Het futurisme kan als extreem worden getypeerd. Vaak worden de aanhangers verguisd vanwege hun fascistische gezindheid. Maar zijn hun ideeën niet tot op zekere hoogte werkelijkheid geworden, bijvoorbeeld in de bioindustrie, die boerderijen en weilanden tot agrarische fabrieken en industrieterreinen heeft getransformeerd? En is intussen ook al de Noordzee niet tot een industrieterrein geworden? En dan laten we kleine projecten, zoals de forellenkwekerij op Strijp S, en de bomen op de balkons van hoogbouw aldaar nog maar achterwege. Als de stad Singapore wordt genoemd als voorbeeld van de integratie van natuur en stad, voorbeeld van biodiversiteit en natuurinclusiviteit, dan is die stad ook een typisch voorbeeld van een technologische – futuristische – aanpak.

Het futurisme kreeg na WOII een nieuwe vertaling in het neofuturisme. Zette Le Corbusier zijn flats op poten om ze los te maken van de grond, neofuturisten zochten volledig de ruimte op. Architectengroep Archigram ontwierp Plug-in-City, een megastructuur gevormd door een diagonaal raamwerk van grote buizen, waarin de essentiële stadsvoorzieningen, zoals elektriciteitsleidingen, waterlelding en riolering, maar ook liften voor personen en geoderenvervoer waren aangelegd.’ Andere voorzieningen, woonhuizen, kantoren, winkels, theaters werden op deze structuur ‘ingeplugd’. Industrie en technologie, consumptie en welvaart, waren de drijfveren van dit soort utopische ontwerpen. Er ontstond een ‘nieuwe natuur’. De stad werd als bewegend object los en onafhankelijk gemaakt van de grond. Dat was een breuk met het verleden, aldus Tod en Wheeler in Utopia; voorheen werd in de utopische traditie de ‘grond’ beschouwd als ‘essentieel gegeven voor een ideale samenleving’ (Tod, Wheeler, 1979).

De Amerikaanse architect en uitvinder Richard Buckminster Fuller (1895–1983) maakte plannen voor een dak boven de stad New York om zo een kunstmatig klimaat te creëren. Het doet denken aan hedendaagse pogingen door middel van geo-engineering het klimaat te redden. Fuller introduceerde de term ‘Ruimteschip Aarde’.  Van dit ruimteschip zijn wij allemaal passagiers, en het beschikt slechts over beperkte hoeveelheden energie. Fuller wees op de wenselijkheid van doelmatig gebruik van natuurlijke rijkdommen. ‘De ideale maatschappij is alleen te verwezenlijken met een technologie, die de mensheid steeds meer kan bieden met gebruikmaking van steeds minder natuurlijke grondstoffen.’ (Todd, Wheeler, 1979)

Fuller was geïnspireerd door de ideeën van econoom Joseph Schumpeter. Deze zag de ontwerper en de ingenieur als noodzakelijke personen om economische en omgevingsproblemen op te lossen. Zijn motto: ‘Innovatie door creatieve destructie.’ Het industriële systeem moest, aldus Fuller, volledig zijn gericht op efficiency. Fuller ontwierp de Dymaxion-woning, een gestandaardiseerde woonmachine, industrieel vervaardigd en snel op te bouwen, die ‘efficient’ in de woningbehoefte zou kunnen voorzien. Zag Frank Lloyd Wright de woning als de bouwsteen die de mens met de gemeenschap, de aarde en het landschap verbond, voor Fuller was de woning een efficiënt stukje techniek, een tijdelijke capsule om onder bepaalde economische en ecologische omstandigheden -efficiënt en luxueus- te kunnen overleven. Techniek ging boven natuur, technologie bepaalde de interactie van mens en natuur (Boyacioclu et al, 2017).

 

2.8 Organisch karakter en ecologische stroming

Het stedelijk groen van het functioneel modernisme -kale, gladgeschoren grasvlaktes- drukte een cruciaal uitgangspunt van deze stroming uit: amor vacui, de liefde voor de leegte. Niet alleen rekende de rationele stad, ontworpen op de tekentafel, af met het horror vacui van de geschiedenis als willekeurige samenloop van (ruimtelijke) omstandigheden, met een ongeordende stad als resultaat, ook met de natuur als spontane groei en wildernis.

Op de stedenbouw van het functioneel modernisme kwam een reactie waarbij de term organisch centraal stond. De geometrie en rationaliteit van de moderne stad werd steeds feller bevochten. De wijken daarvan werden bekritiseerd als steriel, geïmmuniseerd, of, in termen van filosoof Bruno Latour: ze waren uitdrukking van een gepasteuriseerde samenleving. En opnieuw sloeg de biologische metafoor toe. In de jaren zestig ontstonden wijken met een zogenaamd een organisch karakter, niet gemaakt, maar gegroeid, en bekend onder de ook al aan de natuur ontleende metafoor bloemkoolwijken. Traditionele bouwvormen werden grillig gesitueerd aan woonerven die waren voorzien van rijkelijk groen, ironisch wel aangeduid als ‘stoepgroente’. Bekend voorbeeld van een dergelijke groene protestwijk is de Geestenberg in Eindhoven, gekenmerkt door een kronkelige, kleinschalige opzet met aandacht voor voetpaden, groene speelplekken en een autoluwe structuur, alsof er geen ontwerper aan te pas was gekomen.

Landschapsarchitect Frans Maas stelde dat het uit was met de logica van de geometrische lijn. Hij schreef: ‘Volgens de wetten van het leven evolueert de levensvorm van een rechte lijn tot een ineengekromde, hetgeen samenhangt met een ineenrolling of konsentratie van bewustzijn’ (Maas, 1971). Een vergelijking dringt zich op de door Schouten geschetste ontwikkeling in de landschapsarchitectuur, van de Franse rechtlijnige architectuur naar de Engelse glooiende.

Er werd geëxperimenteerd om de natuur als leidraad voor het ontwerpen te nemen. In de wijk Haagse Beemden te Breda werd de oorspronkelijke natuurlijk-historische structuur als uitgangspunt voor het ontwerp genomen. In Alphen aan de Rijn ontstond de wijk Ecolonia, waar architecten ecologisch verantwoorde woningen ontwierpen binnen een plan van de Belgische architect Lucien Kroll, voorvechter van een ecologische en participatieve vorm van stedenbouw, die zich verwant voelde aan tuinarchitect Louis le Roy. Deze laatste schreef een boek Natuur uitschakelen, natuur inschakelen, en pleitte voor de zelfwerkzaamheid van de natuur. Laat de natuur, die door het modernisme was ‘uitgeschakeld’, haar gang gaan. Le Roy realiseerde enkele projecten op de campus van de TU/e.

Silent Spring en Oecologia

Wanneer in 1962 het boek Silent Spring van Rachel Carson verschijnt slaat dit in als een bom. Al eerder was gebleken dat de natuur kan terugslaan zoals tijdens de Dust Bowl-periode in de jaren 30, toen door droogte enorme hoeveelheden akkerland wegwaaiden. De Stille Lente verstoort opnieuw de droom van de superieure mens. In 1972 verscheen het rapport van de Club van Rome. Filosofen als Herbert Marcuse agendeerden de natuur in hun geschriften. De onderdrukking van de innerlijke natuur en de exploitatie van de uitwendige natuur leiden tot vervreemding. Milieu en ecologie werden toonzettende trefwoorden en waren uitdrukking van een dialectiek die doet denken aan de dubbele fascinatie voor de natuur: mooi én bedreigend, en dat laatste dankzij de mens die natuur en klimaat heeft gemanipuleerd en uitgebuit. Milieu en ecologie werden belangrijke trefwoorden. Het antwoord dat we zoeken wordt nu verwoord met termen als duurzaamheid, natuurinclusiviteit en biodiversiteit, de nieuwe en noodzakelijke doelen voor architectuur, stedenbouw en ruimtelijke planning. Na en naast traditionalisme, tuinstad, modernisme en futurisme kan worden gesproken van een vierde stroming, de ecologische stroming, een stroming die in de jaren zestig / zeventig geleidelijk aan in de steigers werd gezet en vandaag de dag nog steeds relevant is.

Het begrip Oecologia kwam al op in de negentiende eeuw, onder andere in het werk van zoöloog en filosoof Ernst Haeckel (1834–1919), die goed bevriend was met Patrick Geddes. De relatie tussen organismen en hun omgeving, en tussen organismen onderling, werd een belangrijk studieveld. Begrippen als plantengemeenschap, invasie en successie, climaxvegetatie, voedselketen, niche, populatie en ecosystemen doen hun intrede. Dacht men lange tijd dat een ‘plant leeft, een  dier zijn leven leeft en beleeft, maar alleen de mens niet alleen  leeft en beleeft maar ook zijn beleven beleeft’, inmiddels weten we wel beter. De mens kan zich dus van buiten af beschouwen. Inmiddels is het inzicht gegroeid dat veel dieren ook over dit vermogen beschikken.

Kortom, het handelingsvermogen is niet aan de mens alleen voorbeschikt. De werkelijkheid krijgt een proceskarakter. Diverse wetenschappers die dit proceskarakter van de werkelijkheid benadrukken proberen de tweedeling mens/natuur, subject/object, geest/stof te overstijgen. Filosoof Alfred North Whitehead (1861–1947) wees erop, dat organische en anorganische natuur én de mens deel uitmaken van een web van processen en interacties die in een scheppende voortgang voortdurende nieuwe mogelijkheden realiseren. Het reeds gerealiseerde wordt weer in het nieuw gevormde opgenomen. Iedere identiteit kan alleen maar begrepen worden in termen van haar verwevenheid met de rest van het universum.

Bouwstenen ecologische stroming

Welke bouwstenen en invalshoeken treffen we aan voor deze ecologische stroming? We noemen enkele. Allereerst Team Ten. In hun kritiek op het ‘ontaarde modernisme’ probeerde een jonge generatie moderne architecten en stedenbouwkundigen tot een ‘verzachting’ van dit modernisme te komen. Het louter functionele denken moest worden overwonnen, het moest ‘menselijker’ worden. Zo gebruikten deze jongere generatie de term habitat om aan te geven dat de mens een ander, meer ‘natuurlijk’ nest nodig had dan dat wat door de eerdere generatie was geschapen door hun koekoekseieren uit te broeden. Het begrip ‘habitat’ kwam in zwang voor een zoektocht naar een nieuwe omgeving voor de menselijke soort. Een grotere betrokkenheid van de mens bij zijn omgeving was essentieel, en de mens zocht geborgenheid en herbergzaamheid. Architect Aldo van Eyck zocht inspiratie bij Afrikaanse nederzettingen van de zogenaamde ‘primitieve mens’. Mens en materiële omgeving vormden daar een synthese. In het zogenaamde ‘Doorn-manifesto’ werd gesteld: ‘Habitat is concerned with the particular house in the particular type of community’.

De term habitat werd verbonden met de Valley Section van Patrick Geddes en was een link met de ecologie, architect Van Eyck sprak over ‘ecology in design’ (Smithson, 1968). Recent onderzoek argumenteert dat hier een van de wortels van het ecologische denken in architectuur en stedenbouw zou liggen (Van den Heuvel et al, 2020)

Fenomenologie van landschappen

Kritiek was er ook op het gebruik van de abstracte termen ruimte en tijd, dat waren geen dimensies van de menselijke leefwereld. Die termen moesten worden vervangen door concrete begrippen zoals plek of plaats en ervaring of gebeuren. Het idee van de genius loci – de geest van de plek – deed weer opgang. Architect Chrtistian Norberg Schulz probeerde in Genius Loci, Towards a Phenomenology of Architecture (1980) die genius loci te classificeren naar verschillende typen landschap, die in bepaalde opzichten lijken te corresponderen met de in dit essay onderscheiden stromingen: het klassieke landschap van de monumentale aanpak, het kosmische landschap (de woestijn) als tabula rasa van het ontaarde modernisme en het romantische landschap van tuinstad en ecologische stroming. Maar in deze fenomenologische benaderring viel Nederland buiten de boot, dit land had zijn eigen buiten-categorie-landschap gecreëerd.

Ecologisch humanisme, ekistica en bioregionale benadering

In de eerste decennia na WOII kwam het ecologisch humanisme op, vooral onder woorden gebracht door vooraanstaande geleerden als stedenbouwhistoricus en publicist Lewis Mumford (1895–1990), microbioloog René Dubos (1901–1982) én anarchist en ecoloog Murray Bookchin (1921–2006) (zie Morris, 2017). Dubos is onder andere bekend van zijn boek So Human an Animal (1968). Samen met econome Barbara Ward zette Dubos het pioniersrapport Only one Earth op, dat de agenda bepaalde voor de Conferentie van de Verenigde Naties over de menselijke omgeving (1972). Van hem wordt ook gezegd dat hij de uitspraak think globally, act locally had bedacht, alhoewel die ook aan Geddes wordt toegeschreven.

Het ecologisch humanisme was vooral kritiek op het industrieel kapitalisme en de gevolgen ervan voor mens en milieu. Menselijke schaal, diversiteit, ambachtelijkheid én kritiek op het antropocentrisme en verstedelijking waren kernpunten van kritiek. Wel stonden ze terughoudend tegenover de dan ook opkomende stroming van de ‘deep ecology’, waaraan de naam van filosoof Arne Naess is verbonden. Deze opvatting over ecologie benadrukte de intrinsieke waarde van de natuur, die er niet was voor het nut van de mens, voor zijn consumptie en productiezucht. Het ecologisch humanisme bleef in het spoor van de Verlichtingstraditie en was ook kritisch op ideeën zoals van Louis Le Roy, waarin de ‘woeste natuur’ tot ‘fetisj’ werd gemaakt. Wellicht leeft het ecologisch humanisme tegenwoordig voort in het huidige ecomodernisme en het idee van  groene groei.

Tegelijk komt in de stedenbouw de ‘ekistica’ op van de Griekse planner Constantinous A. Doxiadis (1914 – 1975). De ekistica, afgeleid van oikos = huishouding, was een disciplinair concept voor verstedelijking, waarin de integratie van mens, stad, natuur, cultuur etc. werd beoogd. Doxiadis maakte onderscheid tussen ‘conception’ and ‘practice’. Belangrijk was deze twee te coördineren op een manier zodat ‘conception should be global and expression remain local’. Hierin weerspiegelde zich dus het uitgangspunt: ‘think global, act local’.

Doxiadis’ ideeën speelden geen onbelangrijke rol. De vooraanstaande antropologe Margaret Mead werd voorzitter van de Amerikaanse ekistica-club, waarin ook René Dubos betrokken was. Het werk van de ecologisch humanisten en Doxiadis leidde in de Vereinigde Staten tot de belangrijke Delos-symposia en tot de UN-conferenties ‘in shaping a holistic, ecological view of healthy urban planning in a global context’ (zie Shoskes, Adler, 2009).

Een van de ecologisch humanisten, anarchist Muray Bookchin pleitte voor bioregionale zones, een afgewogen verhouding tussen stad en platteland, uitgaande van de specifieke ecologische kenmerken van zo’n regio. Hij typeerde zijn benadering met de term sociale ecologie. Het was alsof Patrick Geddes weer tot leven kwam en de Chicago School een transformatie onderging.  De  bioregionale benadering kreeg in de jaren zeventig krachtige impulsen en ging hand in hand met een ecologische ontwerpbenadering. Daniel Wahl stelt: ‘De beweging van bioregionalisme ontstond in de jaren 1970, gepromoot door het werk van Kirkpatrick Sale, Raymond Dasman en Peter Berg. Maar pas de laatste jaren wordt de ecologische ontwerpbenadering, geïntegreerd in een bioregionale planningsstrategie, steeds meer erkend als de meest uitgebreide strategie om de cruciale belangrijke verschuiving teweeg te brengen van een volkomen onhoudbare industriële groeisamenleving naar een nieuwe integratie van natuur en cultuur door middel van duurzame praktijken op alle schaalniveaus. Een dergelijke verschuiving vereist volledige deelname van het maatschappelijk middenveld, de industrie en overheden’ (Wahl, 2005). Een voorzet voor een dergelijke aanpak wordt gegeven in het essay Het stedelijk landschap als speelveld.

Bioregionale scenario’s?

In het rapport Ruimtelijke Verkenning (2023) kwam het Planbureau voor de Leefomgeving met vier scenario’s voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland anno 2050, de vertaling van verschillende maatschappijbeelden. In het scenario Mondiaal ondernemend worden grote bedrijven de voornaamste actoren, de samenleving is individualistisch, het marktdenken domineert. In het scenario Snelle wereld doet digitalisering afstanden verdwijnen, digitaal is belangrijker dan fysiek, er is een veelheid aan leefstijlgroepen. Men leeft in netwerken. Verstedelijking is als een lappendeken over het land verspreid. Dan komen er twee scenario’s die doen denken aan de bioregionale invalshoek. In het scenario Groen Land voelen mensen zich onderdeel van de natuur, materiële welvaart is vers twee, de vrijheid om te consumeren  wordt ingeperkt. Natuur-inclusief is de norm. Water en bodem vormen de fysieke onderleggers voor woon- en leefomgeving. Openbaar vervoer verbindt woon- en werkplekken. Het scenario Regionaal geworteld brengt ons naar de wereld van mienskip en noaberschap. Mensen zien zichzelf als onderdeel van een gemeenschap, die zorgt voor burgers, natuur en landschap; lokale en regionale gemeenschappen maken de dienst uit. De natuur is vooral recreatief. De omgeving is (regionaal) herkenbaar, op nationale schaal een mozaïek van kleinschalige omgevingen. De wijk komt terug als het dorp in de stad. Het primaat ligt bij regionaal bestuur. De scenario’s Groene Land en Regionaal geworteld lijken afgeleiden te zijn van de bioregionale benadering.

Een variant van het regionale scenario’s treffen we al aan in het onderzoeksproject van het architecten- en onderzoeksbureau OMA Nederland Nu als Ontwerp uit 1986. Het scenario Zorgvuldig Nederland gaat van het ‘respect voor de belangen van de medemens én van de natuur. (….) De identiteit van de regio’s en hun verschillende bodemniveaus krijgt in dit scenario veel aandacht. Gebieden op de zandgronden maken een onstuimige groei door en zijn ontworpen als uitlopers van een continentaal centrum in Midden-Europa. De stedeling kan er buiten gaan wonen, in kleine dorpen en fraaie landschappen. Mits hij hart heeft voor het land.’ Het scenario gaat er vanuit dat ‘godsdienstige overtuigingen en tradities de pijlers zijn van de samenleving; zorgvuldigheid en verantwoordelijkheidsbesef de grootste deugden’. Op dit laatste valt natuurlijk niets af te dingen, maar de opstellers van het scenario hebben kennelijk de secularisatie niet voorzien. Wel de ontwikkeling rondom Eindhoven: ‘De streek rond Eindhoven heeft zich ontwikkeld tot een stedelijk brandpunt, terwijl de Randstad aan betekenis heeft verloren’ (Nederland op de Tekentafel, Het Nieuwe Instituut, 2024).

Stadsecologische benadering

Een belangrijke impuls binnen de ecologische stroming werd de stadsecologische benadering die in de jaren 70 werd ontwikkeld aan Technische Universiteit Berlijn door Herbert Sukopp (1930). Zijn benadering was hoofdzakelijk gebaseerd op een planten-sociologische inventarisatiemethode, waarbij een lijst van soorten werd aangelegd, het liefst per vegetatielaag (mos-, kruid-, struik-, boomlaag). Ook nu zien we dat steden lijsten aanleggen met de soorten die in hun stad voorkomen.

Ook Sukopp’s vorm van ecologie ademt de sfeer van het Verlichtingsdenken, dat inzette op classificatie en systematisering. Nieuwe versies van de stadsecologie stellen dit onder kritiek en pleiten – in lijn met de denkbeelden van Louis le Roy – voor verwilderde natuur, ook als onderdeel van de stad. Een voorbeeld hiervan is het werk van Matthew Gandy: Natura Urbana, Ecological Constellations in Urban Space (2022). Het werk getuigt van fascinatie voor stedelijke biodiversiteit, ‘andere natuur’ die spontaan tot stand komt in marginale stedelijke ruimtes. Plukken wildernis moeten terug de stad in. Ecologie krijgt haar postmoderne versie. De vraag naar evasieve exoten speelt geen rol.

Architecten probeerden een nieuwe ontwerphouding te ontwikkelen met de natuur als leidraad. We noemen: Ian Mc Harg: Building with Nature (1969), Victor Papanek: The green imperative (1995) en tegenwoordig het biofilisch ontwerpen, oprechte pogingen om bij te dragen aan een natuurinclusieve benadering.

 

3 Stad als landschap

Het landschap speelde een belangrijke rol als tegenhanger van de stad, deze term zien we nu terugkomen als een kernbegrip in de stedenbouw, ook van toepassing op de stad zelf. Het begrip kwam voort uit de schilderkunst van de Renaissance en had de betekenis van pittoresk, de natuur was arcadisch, pastoraal, schilderachtig, idyllisch. Maar de mens in de stad van de twintigste-eeuw ontwikkelde een andere visie op natuur en landschap. Stadssocioloog Georg Simmel maakte in zijn Philosophie der Landschaft (1913) onderscheid tussen natuur en landschap. De natuur was een omvattende totaliteit, een continuüm, waarvan het onlogisch en tegenstrijdig zou zijn om welk deel ervan te scheiden van die totaliteit. Landschap daarentegen was een begrip, dat een operatie van omkaderen en uitsnijden inhield. In het veelomvattende continuüm van de natuur werd een visie afgebakend, de natuur werd verkaveld. Landschap werd uitdrukking van de contemplatieve, afstandelijke houding van de stedeling tot de natuur.

Dat werd de basis van de twintigste-eeuwse aanpak om natuur en platteland op grootschalige wijze om te vormen door stedelijke ontwikkeling, kanalisering, drooglegging, landaanwinning, ruilverkaveling en civieltechnische projecten. Het Nederlandse landschap werd na WOII vormgegeven als een groots kunstwerk. Het traditionele, kleinschalige boerenlandschap verdween. Landschapsarchitecten ontwikkelden ter modernisering van het Nederlandse landschap de zogenaamde Paradijsmethode (Van Hellemondt, 2017).

In het laatste kwart van de twintigste eeuw ontstond het besef, dat intussen alle echte natuur was verdwenen en er projecten nodig waren om Nieuwe Natuur te scheppen, een soort ecologische Utopia’s, verbonden door een ecologische hoofdstructuur. In Flevoland kwamen de Oostvaardersplassen. In die natuur werden grote grazers ingezet, exoten, die een bedreiging vormden voor de inheemse flora en dus fnuikend voor de biodiversiteit. Rivieren moesten hun oorspronkelijke loop terugkrijgen.

Architectuurtheoreticus Christopher Alexander onderzocht de metafoor van de stad die groeit als een boom, met een hiërarchie aan takken. Zijn conclusie was: the city is not a tree, maar een veld van elkaar overlappende gebieden, de stad zélf is een landschap. Geleidelijk aan kreeg de term landschap een nieuwe betekenis. Men spreekt nu van Landscape Urbanism. De gebouwde omgeving wordt niet primair bepaald door gebouwen, objecten en architectuur, maar door de horizontale structuur en inrichting van een gebied, waaronder ecologisch rijke deelgebieden.

Stedenbouwhistoricus Andre Corboz ontwikkelde een interessante visie op het concept landschap en lijkt in veel opzichten schatplichtig aan Cerdà. Volgens Corboz zijn we aanbeland in de fase van de territoriumstad. Traditionele steden vormen nog slechts een fractie van de hedendaagse stedelijkheid, er is een uitgestrekte stedelijke nevel ontstaan. We leven in het stedelijk veld van de verstrooide stad, de werkelijkheid van de voltooide suburbaniteit. Onderscheid tussen centrum en periferie, tussen stad en landschap is weggevallen. Dat onderscheid, stelt Corboz, was trouwens toch al kunstmatig, het kwam voort uit de verschillende percepties van stedeling en plattelandsbewoner. De eerste creëerde voor zichzelf het beeld van het platteland als paradijselijk Arcadië, de tweede zag de stad als een oord van oneindige vrije tijd.

Corboz vergelijkt het landschap met een palimpsest, een perkament waarop vroeger -voor hergebruik- verschillende teksten over elkaar heen werden geschreven. Soms schemerde de oude tekst door de nieuwe heen. Vergelijkbaar is het landschap een gebied dat -door de tijd heen – verschillende lagen van bewerking kent, lagen die elkaar meestal hebben uitgewist, soms elkaar hebben versterkt. De laag van de natuur is niet zelden ‘overschreven’ door die van de stedelijke ontwikkeling (Corboz, 1997).

Stedenbouwkundige Bernardo Secchi spreekt in dit verband, door in te spelen op dergelijke onderliggende –‘overschreven’- structuren, over het ontwerp van het maaiveld. De stedenbouw wordt een project van de grond, de interactie van mens en bodem komt centraal te staan (Secchi, 1986). De ontaarde mens moet weer grond onder de voeten krijgen. Onder het huidige (ook stedelijke)  landschap liggen wellicht oudere, niet meer ‘leesbare’ landschappelijke structuren, die niettemin het ruimtelijk netwerk kunnen vormen voor een nieuw in te richten gebied. Soms zijn er restjes oude structuren en fragmenten van natuur zichtbaar gebleven.

De gelaagdheid van het landschap wordt uitgangspunt. De moderne 2twintigste-eeuwse stad was in feite een volledig nieuwe tekst die over het bestaande landschap werd uitgeschreven, nadat dit landschap zelfs volledig was uitgewist. Tabula rasa was immers het uitgangspunt, de werkelijkheid als schone lei, onbeschreven blad, amor vacui. Geen lastige natuur die een efficiënte bouwplaats in de weg zat. Nu zien we dat steden proberen ooit verdwenen rivieren, die oorspronkelijk het stadsgebied bepaalden, weer terug te halen in de stad, zoals in Eindhoven de Gender en in Groningen de Hunze. Dit lijkt een trend die zich door zal zetten.

 

Kees Doevendans was tot voor kort universitair hoofddocent Stedenbouw bij de Faculteit Bouwkunde  TU/e. Daarnaast was hij gasthoogleraar aan de KU Leuven, waar hij geschiedenis en theorie van de stedenbouw doceerde. Voor Architectuurcentrum Eindhoven schreef hij De ontphilipste stad: kansen voor architectuurbeleid in Eindhoven.

Jos Smeets studeerde sociale geografie en werkte als universitair hoofddocent bij de leerstoelgroep Real Estate Management & Development van de Faculteit Bouwkunde TU/e. Momenteel is hij secretaris van Trefpunt Groen Eindhoven.

 

Foto inzet: Klokgebouw, Architectuurcentrum Eindhoven. Andere foto’s: Wikipedia.

 

Referenties

Boyacioclu et al (2017), Anthropocene idea in modern avant-garde architecture: A retrospective discussion on Wright and Fuller. ITU A|Z, Vol 14 No 2 , blz. 105-117

Cleyndert Azn, H. (1926), Het Uitbreidingsplan Groot Amsterdam en de natuur, in: Het Uitbreidingsplan Groot Amsterdam, Haarlem,  blz. 21 – 24

Corboz, Andre (1997) Het territorium als palimpsest. Tuinkunst, nr 3

Dufour, R. red., De recreatieve stad, Staatsuitgeverij  1979, blz. 49

Hamilton, Clive (2017), De provocerende aarde. Over het lot van de mens in het antropoceen. Klement

Hellemondt, Imke van (2017), De Paradijsmethode, Amsterdam

Heuvel, Dirk van den, Martens, Janno, Munoz Sanz, Victor (2020), Habitat, ecology thinking in architecture, Rotterdam

Horst, van der Hilje, Jeanet Kullberg & Leon Deben  (2001) Wat wijken maakt. DGVH/NETHUR partnership 13, Delft

Hovens Greve, H.J.A. (1981), Emmen, open groene stad, 1 en 2. Stedenbouw en Volkshuisvesting, september/oktober

Kirchhoff, Thomas (2024), Sacralisations of nature beyond church based religion in modern western societies, Landscape Research, 49:1

Klerk, Len de  (1980), Op zoek naar de ideale stad, Deventer, blz. 260-1

Maas, Frans (1971), Toekomstmodel voor natuur en landschap, Baarn, blz. 27

Marshall, Stephen (2009), Cities, Design & Evolution, Routledge, blz. 1

Schwabe Meneguetti, K., Lemes de Oliveira (2021), Reconsidering green belts, green wedges and greenways . Acta Scientiarum, Technology, v. 43

Morris, Brian (2017), Pioneers of Ecological Humanism: Mumford, Dubos, Bookchin, Montreal/New York/London

Porphyrios, Demetri (1982), Sources of Modern Eclecticism: studies on Alvar Aalto, London / New York

Scaff, Lawrence A. (1995) Social Theory, Rationalism and the Architecture of the City: Fin-de-Siècle Thematics. Theory, Culture and Society, Vol 12, nr 2, blz. 63 – 85

Schouten, Matthijs (2018),  Spiegel van de natuur. Het natuurbeeld in cultuur historisch perspectief. KNNV Uitgeverij, Zeist

Secchi, Bernardo (1986), Progretto di suolo (Het project van de grond), Casabella 520-521, p. 19 – 23

Sennett, Richard (2018),  Stadsleven, een visie op de metropool van de toekomst, Amsterdam, blz. 54-55

Shoshkes, E., Adler, S. (2009) Planning for healthy people/healthy places: lessons from mid-twentieth century global discourse. Planning Perspectives, Vol. 24, No. 2, p. 197–217

Smithson, Alison, ed. (1968) Team 10 Primer, Londen, blz. 75

Taut, Bruno (1919), Die Stadtkrone, vertaald als De bekroning van de stad, in: trand, Jan en Janselijn, Hans, red. (1985), Het idee van de stad, Arnhem, blz. 245 -255

Todd, Ian, Michael Wheeler (1979),  Utopia. Wereldhervormers tussen werkelijkheid en fantasie, Haarlem, blz. 146

Vink, Jacques, Piet Vollaard, Niels de Zwarte (2022) Stadsnatuur maken, Rotterdam

Wahl, Daniel Christian Wahl (2005), Design and Planning for People in Place: Sir Patrick Geddes (1854–1932) and the Emergence of Ecological Planning, Ecological Design, and Bioregionalism. Designforsustainability.medium.com

Wilson, Ben (2023) Stadsjungle De natuur en de stad van het stenentijdperk tot de klimaatcrisis. Spectrum Amsterdam.

Zonneveld, Wil, 1991, Conceptvorming in de ruimtelijke planning, encyclopedie van planconcepten, Amsterdam, item Groene wig

 

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief en ontvang het laatste nieuws in je inbox