archief / downloads

Achtergrondartikel: Dorpse dromen

Dorpse dromen

Wie vandaag de dag een tocht maakt door het landschap in Noord-Brabant wordt geconfronteerd met een uiterst gefragmenteerde werkelijkheid. In tegenstelling tot veel geïndustrialiseerde regio’s elders in het land kent de nederzettingenstructuur hier een sterk gespreid en dorps karakter. Nergens anders in Nederland heeft de gespreide verstedelijking een zo vruchtbare voedingsbodem kunnen vinden. Het is dan ook de ‘sterrennevel’ aan dorpen die in hoge mate het karakter van Brabant bepaalt. ‘Brabant is een global suburbia geworden’.

 

‘Er is geen echte stad, maar er zijn ook geen echte dorpen meer’, zo stelde Paul Kuypers in 1997. Opvallend is dat ondanks deze functionele en ruimtelijke verweving van het landelijke en stedelijke, en ondanks de ingrijpende veranderingen die de afgelopen decennia op het Brabantse platteland hebben plaatsgevonden, het ‘landelijke’ meestal ten prooi valt aan arcadische visioenen. De algemene teneur in het debat over de inrichting van het Brabantse platteland wordt bepaald door geïdealiseerde voorstellingen, door de constructie van rurale idylles: zeer positieve en geromantiseerde beelden van het platteland. Het romantische verlangen naar het trage en heilzame landleven van het Brabantse platteland is hardnekkig. Dit hangt samen met het feit dat landelijkheid een kernelement is in het zelfbeeld van de Brabanders. Het beeld van het echte Brabant, zo wil de overlevering, is het landelijke Brabant van wuivende korenvelden en groene weiden. Om het ontstaan en de ontwikkeling van dit beeld te begrijpen moeten we terug naar het begin van de twintigste eeuw.

“De provincie [Noord-Brabant] leefde voor de oorlog in een sterk isolement. Weliswaar waren er industriële enclaves, maar deze vormden slechts geïsoleerde contrapunten in een overwegend statisch boerengewest. De dorpen waren gesloten gemeenschappen met het kerkgebouw als middelpunt. Alles en iedereen had er zijn vaste plaats. De geborgenheid gaf veiligheid, de traditie schiep garanties en het geloof schonk vastheid in gemoedszaken. Daarmee vormde de fabrieksstad met zijn lawaai, zijn anonimiteit en zijn normenverscheidenheid een schril contrast.” Met deze typering van het vooroorlogse Brabant, schetst A. Dieleman een sterke sociaal-culturele en ruimtelijke tegenstelling tussen stad en platteland. Dit was een tegenstelling die het gevolg was van de snelle industrialisatie die een stad als Eindhoven in het eerste kwart van de twintigste eeuw had ondergaan. Daardoor leek de plattelandssamenleving in een ongelijktijdige ontwikkeling te verkeren en werd de contrastwerking van stad en platteland vergroot. Tegen de achtergrond van deze stedelijk-industriële dynamiek werd het platteland door de katholieke elite steeds vaker ingezet als contrastcategorie: de stad als oord van industriële en mechanische verhoudingen, als zedeloos en verwilderd, het platteland als de belichaming van typisch Brabantse zeden en gewoonten. Antoon Coolen schetste in Het donkere licht (1929) al een somber beeld van Eindhoven. Zijn verhaal belichtte de grote invloed die de massa-industrie uitoefende op het Brabantse platteland. In Eindhoven ging Brabant ten onder, zo waarschuwde niet alleen Coolen.

De tegenstelling stad-platteland was voor de zich emanciperende sociaal-culturele en politieke elite van Brabant aanleiding tot een verscherpt bewustzijn van het agrarische karakter van de Brabantse samenleving. De regionalisten wierpen zich op als beschermers van de eigen aard en tradities van de katholieke Brabanders. De moderne geest mocht het ‘onbedorven’ platteland niet aantasten. De katholieke oproep tot regionalisme werd ingegeven door de moderniteit, die een vervreemding van de omgeving en een prijsgeven van de traditie tot gevolg had. In een afkeer van de nivellerende krachten werd aandacht gevraagd voor het regionale, het traditie- en streekgebondene. Daarbij werd het specifiek regionale gezien als een afgeleide van de eigen Brabantse cultuur, als een complex van groepseigenaardigheden die het wezenlijke bepalen van de volksgemeenschap. Kenmerkend voor het ‘Brabants-eigene’ waren onder andere het katholicisme, het gemeenschapsbesef, het leven in de traditie, de luister en praal in het openbare leven. Zo werd een cultuurbegrip met normatieve waarde geïntroduceerd, waarbij alles wat van buiten kwam argwanend werd bekeken. Het streekeigene werd een afbakenend concept dat een kunstmatig onderscheid in stand hield tussen boven en beneden de Moerdijk, tussen stad en platteland, tussen katholicisme enerzijds en socialisme en liberalisme anderzijds. Halverwege de jaren dertig kreeg deze visie steeds meer aanhang. Daarbij werd het dorp opgevoerd als bolwerk van Brabantse identiteit. De Brabander zou de ruimte dorpsgewijs bewonen, zo was de veronderstelling. De moderne invloed op de ontwikkeling van het platteland moest worden gekeerd.

In de naoorlogse periode culmineerden de ideeën over het Brabantse platteland in het door de Commissaris van de Koningin J.E. de Quay cum suis geformuleerde Welvaartsplan (1947-1949) (foto). Afgedwongen door een omvangrijke bevolkingsgroei en ingegeven door antistedelijke sentimenten en een agrarische geïnspireerde ideologie, werd besloten het gehele Brabantse platteland tot werkterrein van industrievestiging te verklaren. Uitgangspunt van dit plan was een sterk gedecentraliseerde industrialisatie van het platteland. Niet de arbeider moest naar het werk worden gebracht, maar het werk naar de arbeider. De Brabantse mens mocht niet uit zijn natuurlijke, dorpse omgeving worden gehaald, anders zou hij ten onder gaan in de grootstad. Het Brabantse platteland met zijn dorpse samenleving werd het dragend idee van een nieuwe, door het provinciale bestuur gepropageerde maatschappijvisie. Cirkels met een straal van zes kilometer kaderden de maximale woon-werkafstand van de Brabantse plattelandsbewoner in. Deze antistedelijke mentaliteit werd nog eens bevestigd in 1954 met de oprichting van de Commissie Grote Stad, die zich moest buigen over de stadsontwikkeling in Brabant, die van Eindhoven in het bijzonder. Men wilde achterhalen wat de sociaal-religieuze consequenties waren van concentratie of decentralisatie van de verstedelijking in de regio. De meeste commissieleden spraken zich, evenals in het Welvaartsplan het geval was, uit voor een dorpsgewijze verstedelijking volgens parochiaal principe, om zo de Brabantse eigenheid en het katholieke karakter van de bevolking te kunnen behouden.

In de jaren zestig, tijdens de Gründerzeit van de modernisering werd de oude plattelandssamenleving als richtsnoer voor het handelen door de bestuurders en planologen verlaten. Ze paste niet meer bij de opvattingen over vooruitgang en moderniteit. Desondanks bleef het platteland voor grote delen van de Brabantse bevolking nog onverminderd van betekenis. De mythe van het traditionele platteland en de Brabantse eigenheid, zoals die in het vooroorlogse regionalisme was uitgetekend, bleef een positieve categorie in het populaire discours en werd in clichématige vorm eindeloos herhaald. In de jaren zeventig ontstond ook in de planologie weer aandacht voor het ‘Brabants eigene’. Dit was deels een reactie op de doorgeschoten instrumentalisering van de rurale ruimte, als gevolg van de ruilverkaveling en de voortgaande verstedelijking, deels een herijking van de modernistische planningsideologie die onvoldoende in staat bleek de groeiende behoefte aan identiteit vorm te geven. Zo werd in het streekplan voor Midden- en Oost-Brabant uit 1978 de landschappelijke eigenheid van de regio als dragend principe van de ruimtelijke inrichting opgevoerd. “Met name in Brabant biedt het streekeigene vele aantrekkelijke gegevenheden. De aanpak die vroeger spontaan op lokaal niveau tot eigenheid leidde, kan nu ook – planmatig – op regionale schaal gevolgd worden door de stedenbouw op het regionale landschap te laten inspelen”, zo stelden de planologen. Ontdaan van de ideologische connotaties die het Brabants eigene in de vooroorlogse periode kenmerkte, werd de eigenheid nu gereduceerd tot een cultuurhistorische drager voor de ruimtelijke ordening.

In de jaren tachtig, toen de economische recessie toesloeg, was de aandacht in de ruimtelijke ordening vanzelfsprekend minder gericht op ruimtelijke eigenheid en identiteit. Er moest werkgelegenheid gecreëerd worden en de planologie zou daarvoor de nodige randvoorwaarden scheppen. Spreken over ongrijpbare zaken als identiteit was in deze context natuurlijk uit den boze. Daarnaast was men tot de overtuiging gekomen dat de Brabantse identiteit in feite een sleets construct was geworden. Dit kwam onder meer tot uitdrukking in de titel van een bundel opstellen. In De oplossing van Brabant (1987) werd nadrukkelijk afstand genomen van de traditie. Maar ook dit afscheid was niet van lange duur, want in de jaren negentig leefde de aandacht voor regionale identiteit weer op. Voor een deel was deze hernieuwde aandacht een reactie op het proces van mondialisering. De daarmee samenhangende teloorgang van het nationale modernisme liet meer ruimte voor populaire smaak. Daarnaast was de belangstelling voor het regionale erfgoed resultaat van de sterk toegenomen mobiliteit. Juist het gereis en de confrontatie met ‘het vreemde’ zorgde voor een herwaardering van de eigen plek en plaats. Ook in Brabant leidde deze ontwikkelingen tot een heropleving van het regiogevoel. Niet voor niets kreeg Dirk Sijmons in het kader van het Manifest Brabant 2050 – een provinciale toekomstverkenning die eind jaren negentig werd opgestart – opdracht om te onderzoeken hoe de culturele identiteit van Brabant ruimtelijk vorm te geven. Datzelfde manifest hield ook een sterk pleidooi om Brabant weer dorpsgewijs te bewonen. Deze omarming van het ‘dorpse Brabant’ riep het vooroorlogse debat onder architecten en de naoorlogse, door de provincie bepleitte ‘dorpse planologie’, weer in herinnering. Het manifest beoogde het dorpse nederzettingenpatroon van Brabant te stimuleren, vanuit de idee dat ze aansloot bij een voor Brabant typerende, landelijke leefwijze. Daarin verschilde ze nauwelijks van de romantische opvatting die Brabant-ideoloog P.C. de Brouwer begin jaren vijftig nog uitte, namelijk dat ‘Brabant van afkomst agrarisch is en zijn cultuur daarom ook een dorpscultuur’.

Opvallend is dus dat men in Brabant, ondanks de teloorgang van de katholiek geïnspireerde visie op het platteland als gevolg van de snelle ontkerkelijking en ontzuiling in de periode na 1965, is blijven geloven in het ideaal van een dorpse samenleving. Deze behoefte aan een zuiver en ongerept platteland ontwikkelde zich in een periode waarin het platteland zelf sterke wijzigingen onderging door ruilverkaveling en verstedelijking. Ook nu weer staat het Brabantse platteland aan de vooravond van een ingrijpende reorganisatie. De landbouw is op zijn retour en stedelingen zien de kans schoon om hun woon- en recreatiewensen in het buitengebied te realiseren. Tegen de achtergrond van deze veranderingen kan men zich afvragen of het nostalgische ideaal van het dorpse Brabant nog voldoende potentie biedt voor de toekomstige inrichting van de provincie. Juist de voortdurende nadruk op de waarden van het platteland, zo moeten we achteraf constateren, heeft geleid tot een enorme paradox. Het nagestreefde beeld van het dorpse Brabant heeft ervoor gezorgd dat van de traditionele dorpen nauwelijks iets is overgebleven. Het beeld van Brabant als een plattelandsprovincie heeft geresulteerd in de volledige suburbanisatie van datzelfde platteland. Door de antistedelijke politiek bezit ieder dorp nu zijn eigen woonwijk, winkelcentrum en goed ontsloten wegennet. De idylle van het landelijke Brabant is daardoor in zijn tegendeel komen te verkeren. Niet in Eindhoven, maar op het omringende platteland dreigt Brabant aan zijn succes ten onder te gaan.

Voor de toekomst lijkt het dan ook zinvol de zo gekoesterde plattelandsidentiteit te herijken en actualiseren. Brabant is immers geen plattelandsprovincie meer, maar in wezen een dunbevolkte metropool, een verstrooide stad, waarin stad en land geen tegengestelde eenheden zijn, maar onlosmakelijk met elkaar verbonden. Stad en land zijn in Brabant complementair. Iedere plattelandsbewoner in Brabant maakt immers gebruik van de stedelijke voorzieningen en omgekeerd zoeken stedelingen in hun vrije tijd de ruimte van het groene Brabant op. De sociaal-culturele en ruimtelijke verwevenheid van rood en groen zorgt er tevens voor dat de scheiding tussen een stedelijke en een plattelandsidentiteit langzaam maar zeker verdwijnt. In deze situatie heeft het geen zin meer stad en land tegen elkaar uit te spelen. De toekomstige opgave van Brabant is dan ook om rood en groen op een kwalitatief hoogstaande manier met elkaar te verknopen. Een centrale vraag daarbij is welke stedelijke kwaliteiten we willen nastreven in het verstrooide stadslandschap van de toekomst en, nog belangrijker, welke groene kwaliteiten daar onderdeel van uitmaken. Deze vragen kunnen alleen beantwoord worden als de idyllische beelden die het debat over de ruimtelijke ordening van het Brabantse platteland in de twintigste eeuw hebben beheerst, worden verlaten. Dan ontstaat ruimte voor meer ontspannen, maar tegelijkertijd ook realistischer denkmodellen en planfiguren.

Tekst: Joks Janssen. Afbeelding kaart: provincie Noord-Brabant. Foto: Peter Cox

Dit essay werd gepubliceerd in ACENieuws, verschenen ter gelegenheid van de expositie Supervillage, 2005.

 

Gebruikte literatuur

A.J.A. Bijsterveld, ‘De cultuurhistorische betekenis van de Brabantse boerderijen en het Brabantse landschap. Tussen romantiek en realisme’, De Landeigenaar 5 (2003) 8-10

P.C. de Brouwer, ‘Het Brabantse volk’, in: J.E. de Quay (red.), Het nieuwe Brabant (Den Bosch 1953) 5-28

Dieleman, ‘De ontsnapping van de jeugd. Modernisering van de katholieke pedagogiek in Brabant’, in: G. Kruis (red.), De oplossing van Brabant (Tilburg 1987) 97-112

Joks Janssen, ‘Nostalgisch landschap. Planning tussen musealisering en modernisering’, OASE/Architectuurtijdschrift 60 (2002) 77-101

Paul Kuypers, ‘Onverwerkt verleden. Over-leven in Brabant’, in: Jos van der Lans e.a. (red.), In verband met Brabant. Beschouwingen bij het vijftigjarig bestaan van het PON (Tilburg 1997) 167-197

Dirk Sijmons, ‘Brabant: een mogelijke voortzetting’, in: D. Sijmons en F. Feddes, =Landschap (Amsterdam 1998) 163-182

 

Schrijf je in voor onze nieuwsbrief en ontvang het laatste nieuws in je inbox